Men krijgt uit dit boek, nauwelijks minder goed dan in de Souvenirs d' Égotisme, een beeld van het parijse leven in de eerste helft der 19e eeuw: de liefde voor ‘bonhomie’ in de italiaanse zin, d.w.z. van kout vol ‘ziel en geest’, met een minimum van engelse etiquette, de overschatting van het ‘genie’, dat telkens weer gesignaleerd wordt, de ongedwongen omgang met operazangeressen en dergelijke (Jacquemont bemint tot wat men nu neurasthenische uitputting noemen zou toe, de zangeres Schiassetti, vriendin van de grote zangeres Pasta), van tijd tot tijd een duel of de sfeer daarvan, en dit alles omspannend een liefde voor de ‘ideologie’, meestal psychologisch getint, zoals men ook nu waarschijnlijk alleen te Parijs aantreft. Jacquemont haat Napoleon, de dictator, met een ernst en een hoogheid die hem in dit opzicht inderdaad sympathieker doen uitkomen dan Stendhal, tegen wiens klakkeloze beschuldiging van ‘afgunst’ Pierre Maes hem met succes verdedigt.
Het tweede deel van het boek geeft een reisbeschrijving die, gegeven de stijl en de persoonlijkheid van de reiziger, en de bijzondere bekoring van het gebied waarmee de reis hem confronteert, als zodanig reeds een hoge plaats zou innemen. Maar waarschijnlijk zal de lezer zich ook hier meer voor Jacquemont interesseren dan voor Engels-Indië, deels om de vriendschap die hij met hem gesloten moet hebben in het eerste deel, deels om de vroegtijdige dood die deze laatste 4 jaar van zijn leven die romantische kleur geven, die voor de lezer van 1934 dubbel onvermijdelijk en wellicht dubbel aantrekkelijk geworden is.