ernst door mij aan de zaak werd besteed. Als u en de uwen daar dan weer met gepaste vlijt op ingaan, en daarna weer op het antwoord van dr Pée, zal het nederlandse volk zeker niet tekort komen aan wijsheden over Multatuli, terwijl de geestelijke en morele herbewapening er ongetwijfeld ook zéér door zal worden gediend.
Ik schrijf u dit, Mijnheer, met de prettige voorsmaak dat mijn brochure niet voor niets geschreven zal zijn, en u dankend voor de kortheid die ik in de toekomst van u verwacht en voor de plaatsruimte die u mij nu wellicht reeds verlenen wilt.
Met beleefde groet, uw dw.
Het Fussoen antwoordde mij, bij monde van de heer D. Hans, dat wij begonnen waren (onjuist wat mij betreft, want ik deed vóór het waarheidsboek niets dan een bespreking geven, en met voorbehoud, van het boek van dr Pée), en dat men bij een weduwe die haar man verdedigt, niet van ‘de rel van de wrekende schoondochter’ mag spreken. Mooi zo.