| |
8
‘Maar, mijnheer, wat u nú doet!... U publiceert een particuliere brief van mij aan iemand...’
‘Pardon, mevrouw, ik citeer een document uit het Multatulimuseum, nr 16, meen ik, van het dossier-De Kock, dat voor iedereen te consulteren is. Als u niet in het openbaar geciteerd wilt worden, moet u van uw brieven geen museumstukken maken.’
‘Mijnheer, ik deed dat niet! Jhr de Kock deed dat, bij zijn overlijden, en ik heb juist in mijn boek gezegd, blz. 68 voetnoot, hoezeer ik dat afkeur!...’
‘Mevrouw, sinds u particuliere brieven van Ter Braak aan u citeert, en van Greshoff aan uw advocaat, en allemaal ònvolledig, geloof ik dat u ieder recht van af keur in dezen verbeurd hebt.’
| |
| |
‘Maar, mijnheer, die gemene mensen waren begonnen, en ook dat heb ik in mijn boek gezet.’
‘Mevrouw, ik dacht dat een lady nooit deed wat gemene mensen doen, Dat het kenmerk van de ware lady nu juist is dat ze in iedere omstandigheid een lady blijft, terwijl het kenmerk van de ònechte lady is dat ze maar een lady is zolang het duurt.’
‘Maar, mijnheer, met zùlke gemene mensen! Leest u er mijn boek op na. Mijn tegenstanders zijn ‘infaam’ en ‘leugenachtig’, heb ik op blz. 1 al gezegd, zij geven ‘onwaarheden,... geraffineerde voorstellmgen van zaken, verdraaiingen, insinuaties, en verdere minderwaardige schrijverstrucs’ (zie blz. 8), de heer Pée is een ‘glibberige doctor’ (blz. 9) en heeft een ‘onwaardig en gewetenloos gebruik gemaakt van Multatuliana’ (blz. 15), de conservator van het Multatuli-museum, de heer De Hart, is ‘de medehelper van het schendschrift’ - u vindt het misschien geen fraai hollands maar begrijpt toch wat ik bedoel - van ‘zijn vriend dr Pée’ geweest (zie blz. 67); deze Pée, geloof mij, is ‘uiterst geraffineerd en weerzinwekkend’ en ‘gewetenloos’ en ‘lafhartig’ (allemaal op blz. 78), en ‘zijn claqueur Ter Braak’ (blz. 78), dat is de nederlandse Pée (blz. 401) - ja, je hoort al aan de naam wat onnette mensen het zijn! - en die mijnheer Greshoff heeft durven schrijven, aan mijn vriend en beschermer wijlen mr Tromp Meesters: ‘U begrijpt dat alle Edu's en aanhang van nul en geener waarde zijn bij Multatuli vergeleken’ - en alsof dat niet genoeg was, moest dat heer mij nog van ‘weduwen-rancune’ betichten; en overigens u begrijpt, die door Pée gepubliceerde brieven, ‘mij, persoonlijk, deren ze niet’, zoals ik hemzelf geschreven heb (zie blz. 485), maar ‘het artikel van Menno ter Braak heeft mij doodelijk gewond, ik erken het’ (zie maar dezelfde bladzij), dat was dat artikel in Het Vaderland, in de krànt, ziet u; hoewel, ‘blagueur, va!’ heb ik tegen hem gezegd (zie blz. 255), dat wil zeggen, dat ‘zou men in Nice zeggen’, heb ik erbij gezet, Misschien vat u de situatie toch
niet goed; nu, dan moet u blz. 412 opslaan, daar zeg ik wat
| |
| |
‘de grootste schanddaad’ is van die Ter Braak, nl. dat hij al die brieven vol leugens van Multatuli over mijn man óók heeft gepubliceerd, en daar spreek ik over zijn ‘kameleon-natuur’ en over het ‘fatsoensbegrip’ van zo'n ‘métierschrijver’, zoals mijn schoonvader zelf gezegd zou hebben, want hij zei het ook van Busken Huet, en ja, u hoeft mij niet te vertellen dat hij 't zelf eigenlijk ook was, want ik zeg het tòch van die Ter Braak!
En die Ter Braak kan niets ruiterlijk en eerlijk herroepen, maar het helemaal eens zijn met die Pée durft hij ook niet, omdat ‘hij zich dan àl te zeer zou blameeren’, zoals ik heel goed heb ingezien (zie blz. 405) en later is hij het ‘minderwaardig geschrijf’ van Pée, die hij eerst zo ridderlijk vond, gaan critiseren, maar u moet niet denken dat ik het toèn goedgevonden heb, ik heb gezegd: dat hij ‘het wáágde dit te schrijven, heeft mij met afkeer vervuld’ (zie allemaal blz. 409) en dat hij ‘veel erger tegenover mijn man heeft misdaan’ dan Pée, want Pée zette het nog in een boek, maar hij in de krant! Ik begrijp dat geschrijf van die man trouwens niet eens, hij heeft een ‘woordengoochelboekje’ over Multatuli geschreven, want het is een ‘woordpuzzelaar’ en ik heb geschreven (zie weer blz. 405) dat hij een ‘literaire tamboer-majoor’ is, ‘wiens schrijfstift de wonderlijkste capriolen maakt’. Dat dat allemaal nog gelezen wordt in onze tegenwoordige literatuur, maar men heeft mij gezegd dat het gelukkig voorbijgaande verschijnselen zijn. Zijn directie, - dat weet ik! want ik zeg niets wat ik niet weet - heeft hem al getemd, zie blz. 409 en wat ik daar ook zeg van de publieke opinie, die gelukkig ‘niet ongestraft beleedigd kan worden’, en van alle bedankjes die Het Vaderland gekregen heeft - het mooiste staat in mijn boek afgedrukt - en ‘dat wat recht en onrecht is, zeer scherp door de lezers van een blad wordt gevoeld’. U kunt er ook zeker van zijn, dat het hun géén goed heeft gedaan bij Het Vaderland, al dit geschrijf, al plaatsen ze lang niet alle protesten die er binnenkomen, die oneerlijke lafaards. Maar Herman de Man, een echte kunstenaar, heeft gezegd dat die Ter Braak
| |
| |
‘deerlijk mislukt’ is als prozaschrijver en dat hij nu tot de ‘laboratorium-critici’ behoort, die ‘slippendragers’ hebben, en hij is dan ook maar een ‘gegradueerd philoloog’, géén kunstenaar, en is vast zo zuur geworden en een van onze ‘onbarmhartige critici’, omdat zijn ‘geestesproducten zijn afgewezen’, tenminste dat heb ik maar zo gezet op blz. 416, al zou ik dat misschien niet kunnen bewijzen, maar het zal tòch wel zo zijn.
En die man schrijft maar, zònder ‘op de hoogte’ te zijn! Ik heb voor zo'n man, die een objectief literatuurhistoricus denkt te zijn, een beroep gedaan op Cicero (zie blz. 417): ‘De eerste wet der geschiedenis is, niets onwaars te zeggen en niets waars te verzwijgem’ heeft die gezegd. Onder ons, ik geloof dat die Cicero eigenlijk een man was in het genre van Multatuli en er wordt niet altijd veel goeds van zijn eerlijkheid verteld, maar enfin, dan heeft hij geluk gehad dat hij geen schoondochter had om aan het nageslacht eens precies te vertellen wat hij waard was! Die schoonvader van mij was o zo benauwd voor de publieke opinie, dat kunt u nu ook in mijn boek lezen; nu, ik niet, ik ben alleen maar dodelijk gewond door wat zo'n Ter Braak in de krant zet. ‘Ce n'est que la verité qui blesse, zegt men hier’, dat is in Nice, zie maar blz. 485, en dáárom was ik zo dodelijk gewond door al die leugens van mijn schoonvader over zijn zoon, die nu in Het Vaderland hebben gestaan. Die Ter Braak is trouwens een Mephisto, heeft de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde gezegd, en prof. Van der Leeuw heeft, ondeugend hoor! opgemerkt dat hij maar een ‘aap’ was, dat heb ik allemaal opgezocht en hem erop getracteerd. En ik heb erbij gezegd, voor mijn eigen rekening, dat hij door die ‘stuitende publicatie’ heeft getuigd ‘van een gebrek aan zelfs de elementaire begrippen van fatsoen’ (blz. 418), deze ‘intern blijkbaar zoo onbeschaafde man’ (blz. 419), ‘iemand, gespeend van zelfs een greintje fijn gevoel’ (blz. 420) - ja, ik kan het weten want ik heb in persoonlijke correspondentie met hem gestaan - en wel ‘listig’, o dat zeker! maar Heine zou toch van hem gezegd hebben: ‘Er sprudelt vor Dumm- | |
| |
heit’, die haal ik er dan óók bij, en ik zeg: ‘Het is haast
pijnlijk, zoo'n tegenpartij te hebben’ (blz. 420), ik bedoel nu pijnlijk op een heel andere manier, dat voelt u, dan toen hij mij dodelijk had gewond. ‘Het is ontstellend, zooveel hypocrisie in zoo weinig woorden!’ heb ik (blz. 421) bij een citaat van hem gezegd, want behalve dom en listig is dat heer ook hypocriet, en ‘Mephistopheles verwisselt van gedaante’, nou, dat doet hij altijd, dat weet u uit Faust, en van ‘een literair-historicus van het genre Heer Ter Braak’ zoals ik hem op blz. 420 nog noem, wordt hij op blz. 421 bij mij dan ook eenvoudig ‘de man’, Een regel verder noem ik hem weer een ‘nobele schrijver’, maar dat is sarcastisch bedoeld, dat ziet een kind; zo heb ik ook aangetoond (op blz. 425) ‘het gestamel van dezen letterkundigen jongeman’ - ja, ik zelf ben nu bijna 70!-en ‘hoe onverantwoordelijk het is, om onrijpe of nog niet tot hun vollen wasdom gekomen geesten, op het publiek los te laten’, maar dan noem ik hem een regel verder expres weer ‘een geleerden schrijver’ en tot besluit (blz. 427) zeg ik dat hij ‘niets te verliezen’ heeft, ‘deze WeledelZeergeleerde heer ter Braak’ - attrape champagne! - en hij en die Greshoff en u - ja, mijnheer, en u! - behoren dan ook allemaal tot ‘den donkeren zelfkant van onze hedendaagsche Nederlandsche letterkunde’ (zie blz. 424), dus wat verwacht je dan, hè? En overigens, die ‘krankzinmge brieven van Multatuli’, die Ter Braak gepubliceerd heeft, ‘al die epistels, die de bezeten vader over zijn eigen kind schreef’ (zie maar blz. 432), die‘raken mij innerlijk niet in 't minst’, heb ik gezegd, alleen dat stuk van Ter Braak in de krànt, dat heeft mij dodelijk gewond, maar natuurlijk uiterlijk. Enfin, in mijn slotwoord spreek ik nog eens over
dat ‘kliekje publicisten’ dat ‘zich niet ontzag om onder leiding van den heer Pée een koortje te vormen’ om een ‘vloekzang’ te zingen tegen mijn man (blz. 460), maar dat zijn immers altijd weer die zelfden, van die ‘donkere zelf kant’, dus...’
‘Mevrouw, ik dacht dat een lady nooit schelden mocht.’
|
|