Soejitno Mangoenkoesoemo
aan
E. du Perron
Buitenzorg, 1 mei 1940
Bz. 1 Mei
Beste Eddy,
Wij maken ons ongerust over je, door het uitblijven van elk bericht. Het is meer dan 5 weken terug dat ik je schreef, een behoorlik lange brief van 12 kantjes dicht getikt1. Heb je ‘em ontvangen? En Gondo schreef me dat je ziek bent. Ik hoop dat het niet erg is.
Het spijt ons zo dat je in deze tijd juist in Holland zitten moet, waarvoor we heel erg vrezen dat ’t elk ogenblik door de Hitleristen onder de voet kan worden gelopen. Wij hier hebben ’t nogal rustig, ofschoon ook de onzekerheid zich aan de gevoeligen onder ons meedeelt in een soort onrust, waarvan men de oorsprong niet weet. Voor ons indones. is onze weerloosheid wel de slechtste kant van de zaak. Het enigste wat wij nu nog kunnen doen is ons overgeven aan de golfslag van de tijd. Zeker het is de lijn van de minste weerstand, maar ’t lijkt mij onvermijdelik als niemand voor ’t moment weet wat hij bij een event. konflikt doen zal en doen moet. – Doch al-met-al hebben wij hier niet te klagen, en hadden wij je hier, wij zouden veel geruster zijn.
Ik heb Beb Vuyk gezien en gesproken. Wij hebben dadelik ‘kontakt’ met elkaar gehad en sloten dus vriendschap. Merkwaardig toch dat indiese element dat ons zo gauw bij mekaar tuis deed zijn. Als je bedenkt dat ze haar jonge jaren geheel in Holland heeft doorgebracht en hier nog maar betrekkelik kort is, zou je dat enkel kunnen begrijpen als een soort ‘atavisme’ dat zij aan haar jav. grootmoeder dankt. Ik heb haar Het laatste Huis van de wereld nog kunnen lezen. Wat me daarvan trof was behalve de klare stijl en boeiende verteltrent, haar eerlikheid en moed, haar streven om een leven van menselike waardigheid leiden. Ik vond in haar de schrijfster van haar boek terug. Beweegliker msch. en in gestalte ook wat energieker dan zij zich in haar boek toont. Het alleraardigste van de ontmoeting is echter wel dat ik in haar een vriendin heb gevonden. Zij schept een sfeer alsof wij elkaar al jarenlang kennen een sfeer ook die mee aan jou doet herinneren: alles ging zo spontaan, natuurlik, hartelik.
Ik heb er weer moed door gevat om in deze kolonie zonder bitterheid jegens de europeanen h.t.l. te leven. Het is wel moeilik, maar zolang er mensen zijn die denken als jij, Beb, Koek en Koets, moet ’t mogelik zijn. Ik heb tegen de europese leiding in deze kolonie, zoals die zou kunnen zijn, als bv. mensen als Koets er de feitelike macht hadden, hoegenaamd niets. Ik heb dan zo ’t idee dat wij dan binnen 1 of 2 decennia klaar zijn om op onze eigen benen te staan. Ik kan werkelik niet voorbij zien dat zoals wij nú zijn, onze oosterse gemakzucht en neiging tot rust, ons weinig in staat zullen stellen om het ‘schip van staat’ te besturen temidden van een zo woelige wereld als de huidige. Wij hebben de ‘geest’ van het grotendeels intellektueel gerichte westen nodig om ons te tuchtigen en te disciplineren. Inzoverre acht ik westerse leiding voor ons dus urgent, in ’t begin [geprononceerd], later minder geprononceerd (bv. wij ‘besturen’ met westerse adviseurs naast ons) om tenslotte te verdwijnen. Het is jammer dat ik geen klap geloof van de integriteit dier westerse leiding. Haar paedagogiese slogans zijn er meer op gericht om ons gehoorzaam te doen zijn om ons te gemakkeliker te kunnen eksploiteren dan om ons op te voeden tot zelfstandigheid. Dit slaat natuurlik niet op Koets en dezulken als hij, maar op de massa van europeanen die uit hun werkzaamheden hier een zoet winstje slaan. Voor dezen zal Indonesia nooit komen, en Ned. Indië, Ned. Indië blijven. Maar juist omdat dit zo is en de meesten van ons er zo door bevangen worden dat voor hen ‘een blanda steeds een blanda zal blijven’ is het msch. niet zo gek om hiertgo. een tegenwicht te vormen. Het gevaar lijkt me immers niet denkbeeldig, dat indien men de europeaan hier te veel zou toetsen aan de suikerlieden en teeplanters, wij de werkelike betekenis van ’t westen misverstaan. Ik ben er teveel van overtuigd dat de bijdrage van ’t westen aan de ‘vrije’ persoonlikheid van te grote waarde is dan dat ik ’t risiko zou willen lopen dat wij daaraan argeloos voorbij gaan, om dan terug te vallen in onze gebonden kollektiviteit. Menig indonesies intellectueel meent dat [hij] van ‘t westen ’t nodige geleerd heeft en dat onze achterstand [op] ’t W. ligt op technies en organisatories gebied. Er is geen duidel. besef – zo er al besef is – dat het anders-zijn van de oost. en west. kulturen en het anders-gericht-zijn der mentaliteiten, juist die westerse voorsprong op ons mogelik maken. Men vergeet deze korrelatie met de andere kultuurelementen, en men staart [zich] blind op de technies-organisatoriese zijde, waarvan men meent dat men er slechts ’t meesterschap over hoeft te verwerven, [om] met ’t W. gelijk te staan. N.m.m. een misrekening. Inderdaad geloof ik ook, dat men nú de kennis van techniek en organizatie an sich kan verkrijgen en haar toepassen, zonder ook maar een ogenblik te hoeven te talen naar haar oorspronk. verband met de andere kultuurgebieden. Maar wij beleven nú wat een overbenadrukking van techniek en organizatie betekenen wil, ten koste van de andere kultuurelementen waarmee ze organ. samenhangen en waaruit ze zelfs voortspruiten: kritiese- en vrijheidszin, individualiteit en intellektueel geweten e.d. Zodra techniek en organizatie doel op zich zelf worden en losgeslagen van de andere kultuurelementen die haar [remmen] en leiden, komen wij regelrecht in de slaafse gebondenheid, krijgen we de terreur van de kollektiviteit. Techniek en organizatie zonder meer in onze handen betekent speelgoed in handen van primitieve geesten. Dat deze tendens ook in ’t W. valt waar te nemen, dat ’t barbarisme daar hand over hand toeneemt en dat in feite wij de dupe zijn van het westers barbarisme (waardoor velen van ons menen daartgo. ook slechts ’t barbarisme te kunnen stellen) ontslaat ons niet van de verplichting om ook en juist de andere kultuurelementen ons toe te eigenen en hun verband met techniek en organizatie niet uit ’t oog te verliezen. –
Vandaar dat ik de behoefte voel – niet om een verbond O. en W. te sluiten – maar om een verbond van vrienden aan te gaan, die voor dit soort van ‘waarden’ willen instaan onverschillig of ze van ’t O. of W. komen. Dat stelde ik Beb Vuyk voor, ik ken haar antwoord nog niet.2
Multatuli en de luizen heb ik ontvangen, Dajok ook. Ik vind ’t heerlik, als trouwens al je geschriften; samen met De man van Lebak en Mult. tweede pleidooi spreekt er zo zeer een toon van liefde uit voor al wat waard is om verdedigd en hooggehouden te worden, dat je me steeds méér reden geeft om van je te houden. Vergeef me overigens deze sentimentele ontboezeming.
Ik ben op ’t ogenblik bezig naast mijn ekonomies onderzoek met gedichten van Slauerhoff, Marsman, Engelman, te lezen en mijn achterstand op ’t gebied v. letterk. proza wat in te halen. Uiteraard is dat niet veel, maar door Gr. Ned. word ik toch ook (relatief) goed op de hoogte gehouden. In ’t Januari-no. vond ik je Duym. v. Tw. geeft Multat. gelijk het beste stuk, en dan komt Greshoff’s Catrijntje Afrika naast Marsman’s Bij Slauerhoff’s poezie. [Maar] wat ik niet goed genoeg kan beseffen, is dat dat alles de omgang met jou niet kan vergoeden. Nu eerst weet ik eig. hoeveel ik jou te danken heb van mijn ontwikkeling.
De vrienden maken ’t goed. Nining leert auto-rijden en naar ’t mij voorkomt wordt ze met den dag gezetter, Karim is tgo. mij zeer behulpzaam, maar van Gondo wil hij nog steeds niets weten. Met mas Nes schijn ik nog steeds gebrouilleerd te zijn. De Alwi’s maken ’t goed.
Wij zijn in de warmste dagen en in de kentering, dus vallen er slachtoffers. Wij (Tis, Tati, Tjonnie en ik ) hebben ieder onze portie gekregen van de met influenza-bacillen geïnfecteerde lucht.
Ik kom er nog niet toe je mijn andere ervaringen in Makas. te vertellen. Niet omdat ik ’t niet zou willen maar omdat ik ’t nog niet kan. Er komt zoveel afrekening bij te pas, met alles waar ik vroeger zo onvoorwaardelik aan geloofde, dat ik er bep. een rustiger moment moet uitkiezen dan nu, nu ik op ’t punt sta naar de desa te gaan. Zoals altijd bij mij is ook de datum daarvan nog niet vast, msch. de 15e dezer, msch. later – alles bij mij lijkt zo weinig serieus en onvast.
Ik vraag me af of met de dreigende geluiden uit Italië, deze brief je ongeschonden kan bereiken, als hij je überhaupt bereikt. Hoe zal ’t met onze verdere briefwisseling gaan? Nu Ed, wil jij met Bep en Alijntje de allerhartelijkste groeten en de allerbeste heilwensen van ons 4 ontvangen? Daag, steeds heel graag
je
S.
Dag Bep, Ed en Alijntje! Gaat ’t jullie drieën goed? De brieven blijven nu zoo lang onderweg. Heeft Alijntje onze brief met zakdoekjes en gelukwenschen al ontvangen? Bep, ik heb zoo weinig tijd om een lange brief te schrijven.
Daaag, veel liefs van ons allen,
Tis
Soegondo (Gondo) Djojopoespito
Soewarni (Nining) PringgodigdoJe vergist je indien je zou denken dat onze gesprekken alleen of zelfs voor het grootste deel de politiek betroffen. Integendeel, zij maakten er het kleinste deel van uit. Zelfs voelt Tjipto dat hij met zijn kwaal op deze ouderdom, voor de politiek heeft afgedaan, dat het tans de beurt is der jongeren, ofschoon dat besef hem er geenszins van weerhoudt om de politiek te bestuderen. Zijn neiging tot mystiek is de laatste tijd sterk toegenomen. Onze laatste gesprekken gingen dan ook over de grenzen van dood en leven, het ‘Jenseits des Lebens’, Kristus en Mohamad, e.a. Ik kan heel moeilik deze gesprekken weergeven, omdat ik 1e te zeer van hem afwijk, 2e te weinig gedecideerde denkbeelden er over hebben kan, omdat ze buiten – tenminste voorlopig – de kring van mijn belangstelling liggen. Over het algemeen kan ik echter wel dit zeggen dat ik tegenover zijn ‘geloof’ slechts mijn ‘onzekerheid’ (want ‘ongeloof’ kan ik het toch niet geheel noemen) kan stellen. Ik zou haast zeggen dat zijn ‘religie’ er een is van een ‘kosmiesealverbondheid’, indien die term nu juist niet werd gebruikt voor een soort van ‘magies-animistiese’ levensbeschouwing, die zeker niet de zijne is. Zijn geloof heeft iets synkretisties, iets dat aan alle godsdiensten gemeen is, zonder dat hij echter een bepaalde godsdienst aanhangt. Toen de ass.-res. van Makassar hem vroeg welke godsdienst hij had, antwoordde hij dat hij van geboorte moslim was, maar verder geen godsdienstige d.i. vormendienstige overtuiging had, wat de a.r. het wederwoord ontlokte dat hij, Tjipto, dus een bazis miste voor zijn leven. Zijn beschouwingen over bestaan en niet-bestaan, over leven en niet- leven, lijken mij oosters, dwz. er is een zekere berusting, een zekere aanname van vooropstellingen, omdat men niet kan doordringen tot de kern van het ‘levensraadsel’. Voor mijn gevoel (natuurlik omdat ik zelf te weinig begrip van deze dingen heb en ze me au fond weinig interesseren) lijkt oosters ook, een zeker gebrek aan klaarheid in de definiëring van begrippen zoals stof, geest, ziel, en verder het ‘gemak’ waarmee Tjipto somtijds een samenhang tussen de dingen meent te ontdekken. Het aannemen bv. van de oorspronkelijke eenheid der mensheid op grond o.m. van het bestaan van een soort ‘zondenval’-mythe bij verschillende volken, lijkt mij althans niet vreemd aan de wijze waarop vele oosterse wijsheden gevonden worden, die misschien dikwels met groot intuïtief gevoel juist getroffen zijn, maar die veelal lijden aan een gebrek aan onderzoek op de juistheid ervan. Ik bedoel dat men meestal zonder meer de juistheid dier wijsheden als ononmstotelijk aanneemt, terwijl men de moeite niet neemt om ze eerst daarop nader te onderzoeken. Maar nogmaals: ik erken dat ik op het ogenblik hier weinig over oordelen kan. Zijn grootste verlangen gaat nu uit, naar een diepere, d.i. mystieke bestudering van wajang en kawi.
Abdul Karim PringgodigdoIk heb mijn verwondering geuit waarom hij het anabod van de regering hem terug te sturen, indien hij belooft zich politiek afzijdig te houden, heeft afgewezen, nu hij verder toch een teruggetrokken leven wil leiden en meent dat de politiek voor hem een afgesloten periode betekent, terwijl studie van mystiek, wajang en kawi op hem de grootste aantrekkingskracht heeft. Zijn antwoord was, dat voordat hij op het voorstel in kon gaan, men hem eerst duidelik moest maken, wát ‘politiek’ is. Ik denk dat er voor hem slechts weinig bekoring kan liggen in het afzien van politieke aktiviteit onder die omstandigheden. Hij zal – geloof ik – wel gevoeld hebben, dat aanneming van het voorstel de beweging een zet naar beneden zal geven. Ik vertelde hem ook gehoord te hebben, dat men hem wel een ander interneringsoord zou willen aanwijzen, indien hij maar het verzoek daartoe deed. ‘Waartoe dat verstoppertje-spel?’ zei hij mij. ‘De regering kan me immers maken en breken. Dus kan ze me ook overplaatsen wanneer de daar lust toe heeft. Toen ze me interneerde had ze mijn toestemming niet nodig. Waarom nu plotseling weer wel? Waarom moet ik me verdeemoedigen door om een andere plaats te verzoeken?’ Ik weet niet of het koppigheid is die hem zo deed antwoorden, in ieder geval kan ik daar wel respekt voor hebben, vooral als men dat met zoveel betalen moet. Het klimaat van Banda is uiterst slecht voor zijn astma: daar heeft hij beslist een koeler klimaat voor nodig. Dageliks heeft hij dan ook meerdere prikken adrénaline nodig, soms zelfs 12, dus om het uur. Hij beeft er ontzettend door. Het is m.i. wel een schrale troost, maar toch een troost, dat de keuze van zijn verblijfplaats niet aan hem was. Bovendien: hoe kleinzielig toch van een overwinnaar om de overwonnene nog eens ekstra zijn afhankelikheid onder de neus te wrijven! Of is de gunst die men hem toestaat, om een ander interneringsoord te mogen verzoeken, alsof men hem nog eenmaal als een smekeling voor zich wil zien, niet een demonstratie van zijn afhankelikheid? Het is mogelik, ik wil zelfs aannemen dat het werkelik goed bedoeld is, zonder verder enige bijgedachte. Maar je zult me moeten toegeven, dat zij in een weinig kiese vorm is gekleed. Intussen, ik moet mijn onwetende naïveteit opnieuw belijden, want het is politiek niet waar; en daar gelden andere normen, normen waarvan mij de zin ontgaat.
Ernest (Nes) Douwes Dekker
Alwi Soetan Osman
Tis Mangoenkoesoemo en kinderen Rajati (Tati), Tjipto en Tjonnie
1) Ik heb de vrijheid genomen hem aan Koets en Beb Vuyk te laten lezen, in de hoop dat er tussen ons een sfeer van vertrouwen en mekaar begrijpen zou ontstaan. Ik geloof dat ik daar geen spijt van behoef te hebben.
2) Ik weet ’t nu. Ik ben weer eens overijld en onverstandig onprakties geweest. Want primo heb ik geen heldere voorstelling van de uitvoering of uitvoerbaarheid ervan (ik stond een nauw kontakt voor + als ’t mogelik is – maar dat moet dan blijken uit ’t verder verloop van dat ‘kontakt’– als een soort bekroning ervan: de oprichting van een tijdschrift) en sekundo zijn die vrienden zelf al zó schaars en is er tussen hen middels korrespondentie en anderszins ’t grootst mogelike kontakt, dat er prakties niets aan de toestand veranderd zou worden. Ik heb een grote behoefte om een izolement te verbreken en in haar onberedeneerdheid heb ik haar weinig onderkend, zodat ik dingen kon doen en zeggen, waarvan ik van te voren berekenen kon dat ze weinig zin hadden. Ik vraag me af of ik ’t alleen maar aan mijn onpraktiesheid moet toeschrijven, dan wel of ’t niet veeleer gebrek aan intelligentie moet worden geheten.
Kopie: Universiteitsbibliotheek Leiden
[bovengeschreven: 1 mei 1940, niet verzonden (inval in Ned.!)]