E. du Perron
aan
K. Lekkerkerker
Den Haag, 27 april 1940
Den Haag, Zaterdag.
Geachte Heer Lekkerkerker,
Ter Braak verzoekt mij even op uw briefGa naar voetnoot1. te antwoorden, wat ik dus op dit aangenaam en gedistingeerd gekleurde papier doe.
Het is in geen enkele mate ‘onzinnig’ de e vóór vrouwelijke woorden te laten staan en vóór mannelijke niet. Vóór vrouwelijke is het normaal, en ‘z'is’ is idioot. Naar idiote mogelijkheden hoef je dus niet meer te kijken. Poëzielezers zijn geen kinderen, zegt u, en kinderen moesten al weten dat in de poëzie ‘ze is’ = ‘z
s’. Vanzelf.
Bij ‘den arm’, uit te spreken als ‘d
rm’,
moet echter iets worden geschrapt, voor kinderen of niet. Was dat niet het geval of waren de poëzielezers knap genoeg, dan liet je ‘den arm’ staan en ze zouden tòch weten dat ze ‘d
rm’ lezen moeten. Maar dat doen ze niet.
Nu is in zoo'n geval ‘de' arm’ schoolmeesterachtig èn leelijk. Terwijl ‘d'arm’ alleen maar leelijk is. Schoolmeesterachtig en leelijk = gewoon dubbel leelijk. Dus schrappen wij alsjeblieft éénmaal het leelijke; zooals afgesproken. De leelijke apostrophe vermijdt u immers tòch niet?
Moet het daarentegen om rijmkwesties ‘de'’ zijn, zet daar dan gerust ‘den’, omdat die knappe en niet-kinderlijke poëzielezer gecenseerd mag worden daar wèl de ‘n’ te kunnen inslikken, ook als die gedrukt staat. Dus daar de ook voor u zoo leelijke apostrophe wèl weg. Waarom weifelt u dan opeens en wilt u daar liever wel een apostrophe voor een n, terwijl de n in het hollandsch toch al zoo weinig uitgesproken wordt?
Ons punt van uitgang is: zoo min mogelijk apostrophes, en vooral zoo min mogelijk ‘e'’ 's. Laat ons dus zonder verder geharrewar ons aan die afspraak blijven houden.
Veel succes met uw verder werk en met vriendelijke groeten, ook van Ter Braak, uw dw.
EduPerron
Ga naar voetnoot2. Ik ben het hier mee eens, h. gr.
M.