E. du Perron
aan
J.H. Boeke
Den Haag, 17 januari 1940
Den Haag, 17 Jan. '40
Hooggeleerde Heer,Ga naar voetnoot1.
Hoewel gevleid door uw uitnoodiging, moet ik U teleurstellen. Spreken in het openbaar, zelfs voor een klein auditorium, heeft mij nooit aangetrokken. Bovendien is het onderwerp ‘geestelijk leven in Indië’, als men het een beetje grondig wil behandelen, heel wat gecompliceerder dan op het eerste gezicht lijkt. En een discussie erover zou òf oppervlakkig geschermutsel blijven òf leiden tot de kern van de zaak, die mij mijn verblijf in Indië grondig vergald heeft en waarover discussieeren mij dus nog minder aantrekt.
Ik heb in Indië nu drie jaar lang de grondige - zij 't vaak onbewuste - hypocrisie gevoeld, bij alle wèlwillende menschen juist, die graag deel hadden aan het ‘geestelijk leven’. Dat komt: gegeven de koloniale verhouding, is dat geestelijk leven ook maar een wassen neus. Ik ken ook te goed het pro en contra, dat men in zoo'n discussie over geestelijk leven kan aanvoeren; tegen degeen die constateert dat dit geestelijk leven in Indië in de knel raakt of over het algemeen nog maar zeer oppervlakkig is, kan een ander immers altijd zeggen dat het, over het algemeen, in Europa net zoo is; en als je er dan nog de specialisten bij haalt, komt Indië er dan ook nog mooi van af. Iedereen kan er, voor de discussie, Rumphius en Snouck Hurgronje bij halen en aldus aantoonen dat juist Indië nog zoo gek niet is voor wie ‘formaat’ en ‘karakter’ genoeg hebben. En dat is dan nog waar ook.
Maar de diepste waarheid wordt daarmee toch maar gecamoufleerd. En gaat men dààrover praten, dan houdt de discussie op discussie te zijn. Tenminste, dat zou ze dan behooren te doen, als de menschen eerlijk waren.
Na mijn interview in Het Vaderland dat U misschien erop bracht mij te vragen, ben ik in vrijwel de heele indische pers uitgescholden voor iemand, die ‘de kracht en het karakter’ miste om daar te blijven en... specifiek-indisch auteur te worden! Dat is teekenend, - en eerlijk. D.w.z., niet de argumentatie op zichzelf, maar de houding. Deze pers-menschen beseffen heel goed waar het om gaat: wat ik afwijs als ik Indië verlaat, en waarom ik dus beter voor kracht- en karakterloos kan doorgaan.
Andere menschen, die in den grond precies dezelfde houding, d.w.z. hetzelfde standpunt innemen, maar die het beleefdheids- of fatsoenshalve, in een discussie bij vriendelijker termen zouden laten, trekken mij haast nog minder aan. D.w.z. de menschen zelf zijn meestal zeer sympathiek en zelfs respectabel, maar daarom juist lijkt mij de discussie met hen nog eens zoo nutteloos. Zelfs als ze in zekere mate gelijk hadden, zou hun betrekkelijk gelijk mij toch voorkomen een soort valsch spel te zijn, waarvan ik in Indië werkelijk te veel blijken heb gehad om het nog nader te willen leeren kennen, zij 't dan in hoogeren of alleen maar verwanten vorm.
Beschouwt U dezen brief als een gesprek tusschen u en mij, zonder dieper verband met het Indisch Genootschap en geloof mij, na vriendelijken groet,
Hoogachtend,
E. du Perron