E. du Perron
aan
W.L.M.E. van Leeuwen
Parijs, 18 december 1935
Parijs, Woensdag.
Geachte Heer Van Leeuwen,
U maakt het uzelf wel erg moeilijk met de onzekerheid: zooals u het stelt zou er morgen iemand kunnen komen en met kracht zeggen: ‘Ik vind Vondel snert en Reddingius prachtig!’ en wij zouden allemaal met de handen in het haar zitten en tegen elkaar zeggen: ‘Misschien heeft hij óók gelijk?’...
Ik ken Henny's gevoelens ten opzichte van Multatuli en vind ze half begrijpelijk half normaal - gegeven de aard van deze twee menschen, en een zekere botsing van ‘autocratieën’. Maar ik geloof geen oogenblik dat Henny Multatuli rang ontzegt; het is dus een totaal andere kwestie en andere instelling. Ik heb precies zoo het land aan Whitman, aan Claudel, aan Flaubert, aan Boutens. Toen ik Woutertje P. tegen Krates stelde was het dan ook niet om u zooveel voor Wouter te laten voelen (dat dit zoo bleek te zijn kon ik niet weten) maar gewoon als voorbeeld van ‘onmiskenbaar verschil in rang’, in gehalte. (Vandaar ook dat ik Krates nam en niet bv. Jaapje).
Maar...ik merk het nu eerst: u gelooft niet eens dat Couperus grooter is dan De Meester; voor u zijn het vergelijkbare grootheden! Wat kan ik daarop dan nog doen, dan stil en bedroefd heensluipen? - U hebt een proef genomen met de klas, en zie, zij vonden alle 6 dat verhaaltje van De M. ‘prachtig’. (Zij zouden wschl. Malle Gevallen van Hans Martin nòg prachtiger hebben gevonden, maar passons.) Terwijl ik ‘zoomaar aanneem’ dat Couperus grooter is dan De M. Inderdaad, het komt er op neer dat ik Tolstoï zoomaar grooter vind dan de Goncourts. U schijnt dit vreemd te vinden en bewijzen te vragen. Maar u weet - als ik - dat wanneer u morgen bewijzen moest dat Multatuli grooter is dan Johan Fabricius, dat nog heel veel energie en huisvlijt zou vergen. Ik zeg dus allerminst dat ik het niet bewijzen kàn, ik geloof alleen dat het noodeloos is er zooveel kracht aan te verspillen: als wij elkaar nog eens zien kunnen we er beter over praten.
Overigens geloof ik dat het ‘initieeren’ dat u voor De M. laat gelden, zèlfs in Holland, niet opgaat. Eline Vere (1888) is als ‘realistische’ en familie-roman, als ik me niet vergis, lang vóór De M. verschenen, en Een Liefde van V. Deyssel idem als ‘naturalistisch’ staaltje. Of vergis ik mij hierin?
Wanneer u de praktijk van de school erbij haalt, ben ik bovendien geslagen. U weet beter dan ik wat daar kan en niet kan, en als u mij verzekert dat u voor de school De M. een groot schrijver moet noemen, dan moet dat dan maar! - Om dezelfde reden zal ik u maar verzwijgen wat ik van Van Deyssel, Van Eeden, en Van Moerkerken denk, - ofschoon ik ook daarover, bij gelegenheid, graag met u wil praten.
Vat u deze opmerkingen van mij niet op als vitterij, maar als... ‘een ijdele discussie over niveau-verschil’ en weest u er vooral van overtuigd dat ik zeer apprecieer wat u voor het literatuuronderwijs doet en nastreeft - anders zou ik u zeker niet hebben geschreven. Het lijstje dat u voor de school zou willen opmaken, zou ik bijna 100% onderschrijven (Potgieter, Spieghel en Bosboom-Toussaint zou ik schrappen). Maar tenslotte is mijn standpunt dat van een buitenstaander, en ik kan mij te goed voorstellen hoe de praktijk u soms kwellen moet, om u ook nog te kwellen.
Geloof mij met vriendelijke groeten, ook aan Menno,Ga naar voetnoot1. gaarne uw dw.
EduP.
P.S. Bezit u misschien Uit het leven van een denkende vrouw van Justine Abbing (Carry v. Br.)? Ik zou dat graag inzien, en zou het dus erg op prijs stellen als u het mij kon zenden.