E. du Perron
aan
H. Mayer
Brussel, 15 februari 1931
Brussel, Zondagmiddag.
Beste Henri,
Het is al niet meer noodig: houd de vuiligheid maar weg, d.w.z. zend géén Opw. Wegen. Zeg me alleen bij gelegenheid hoe de poen in kwestie heet. Hier is een ‘voetnoot’ die ik opzend naar de Vr. Bl.,Ga naar voetnoot1. maar die nu natuurlijk te laat komt voor het Febr.-nr. en dus met een pispraatje in Maart komt, als de redactie het tenminste goedvindt. Anders, in ieder geval, in de Cahiers v/e Lezer (3e deel, Tegenonderzoek!.) Ik smeek jou en Wynand mij een volgend maal zooiets direct toe te zenden, altijd met vermelding of het anoniem is danwel onderteekend. Voor vandaag nogmaals de groeten.
Je E.
Een mij onbekend christen zet in het blaadje Opwaartsche Wegen (overigens vermaard om zijn kerstboompoëzie) de dierenverhalen voort uit mijn Gesprek over Slauerhoff, door mijzelf met een bulterrier te vergelijken, vechtend ‘tegen een ingebeelde vijand’. Men heeft mijn hondsche natuur méér gesignaleerd; ik wijs dus bedoelden christen hièrop, dat mijn vechten hem koud kon laten, omdat noch voor een huisvol gesneden katers noch voor de bejaarde maagden wier hart door hun muziek gestreeld wordt, een hond zijn poot zelfs oplicht - tenzij en passant.