Brieven. Deel 7. 2 juli 1937-30 november 1938
(1981)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd3346. Aan J. Greshoff: Garoet, 23 november 1937Garoet, 25 Nov. '37. Beste Jan, Hierbij 't stuk.Ga naar voetnoot1. Neem het voor lief, al staat er niet één perspicace opmerking in. Hoofdzaak is dat het juist zij en dat het inlichte! Ik ben nog vrij beroerd, heet amoeben-vrij, maar voel nog steeds mijn lever, dewelke nu een naspoeling moet ondergaan. Jouw nierbekken-lijden kent deze dingen door en door en acht dit wschl. niets; maar 1o heb ik je om je goed humeur in je lijden altijd zeer bewonderd en 2o kanker ik wel, maar eigenlijk gedraag ik me ook nogal goed. Je moet nl. weten dat ik, tot bekroning van het geheel, een ongelooflijke steenpuist op mijn achterste heb gekregen, welke bleek een authentieke negenoog te zijn. Ik heb daar meer beroerdigheid aan gehad dan aan die heele prikbehandeling, die anders al flink straf heet. God doet zooiets altijd erg goed; hij heeft er zijn verstand over laten gaan en orders gegeven: ‘Kankert die vent nog altijd? dan een steenpuist op z'n gat, - neen, wacht, een negenoog!’ Na eindeloos gedruk en gezuig (met een zuigklok) is het ding nu schoon; dwz. dat ik een diep gat heb, alsof ik bij het hard wegloopen een ouderwetsche ronde kogel erin had gekregen, 2 c.m. links boven de anus. Maar 't ergste is voorbij. Ik zou zeer genoten hebben als ik in al dezen tijd wat van jou of | |
[pagina 202]
| |
Menno gehoord had; maar helaas... En ik schreef zoowat iedere week. Maar misschien spoedig; wschl. net als dit de deur uit is! Hoe dan ook, tot later, en steeds je E. |
|