868. Aan G. ter Braak: Gistoux, 1 juni 1931
Gistoux, Maandagmorgen.
Lieve Truida,
Ben je al boos op me?
Word het maar niet; ik maak weer een allervervelendste tijd door: apathie, neurasthenie... Al die gasten achter elkaar, eerst de Marsmans, daarna Holst weer, daarna Hellens en Méral, aan den eenen kant is het ‘aardig’, d.w.z. het houdt wel ‘aangenaam bezig’, aan den anderen is het ontmoedigend, want je hebt zoo wel erg het gevoel dat het leven intusschen doorgaat en dat er niets gebeurt. Verder ook weer allerlei onverkwikkelijke gesprekken met mijn moeder; iedere keer als ik bij haar zit, loopt het mis. Al begin ik met de allerbeste bedoelingen.
Je brief heeft mij veel goed gedaan; maar het wordt mij moeilijker dan ooit om aan jou juist te schrijven. Ik voel mij nu ook heelemaal niet tot ‘epistoleeren’ meer in staat, ik zou zelfs heelemaal geen brieven meer willen ontvangen; behalve van jou alleen. Vanmorgen was ik blij dat de post niets voor mij had; ik die soms een heelen dag uit mijn humeur ben als ik niets te lezen krijg bij mijn ontbijt. Het is alles even slap en beroerd. Over 3 of 4 dagen ga ik naar Brussel terug; zoodra ik daar weer goed thuis zit, krijg ik een gevoel ofik hierheen terug zou moeten, omdat mijn moeder zoo eenzaam is, enz. Het is heroïek! Ik wou dat ik zachtjes kon barsten.
Ik schrijf je spoedig langer, en beter, wil ik hopen. Schrijf mij over jezelf. Was het prettig in Eibergen?
Veel liefs van je
E.