Brieven. Deel 2. 1 januari 1930-31 maart 1931
(1978)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
393. Aan W.A. Kramers: Amsterdam, 17 januari 1930Amsterdam, 17.1.30. Beste Wijnand, Ik kreeg ook van dien goeden Jan een heuschig (of is't met een z) Telegram, om mij van den goeden afloop dezer quaestie (mooie spelling) te verzekeren! Zóóveel ongerustheid was niet noodig geweest; eenige haast was alleen vereischt vanwege die Amerikaansche nauwgezetheid welke tegenwoordig betracht wordt in die Hollandia-Drukkerij. Ik had geen grijze haren gekregen als ik het zonder de vriendschap van Anthonie had moeten doen, maar in dit geval leek de situatie mij wat onplezierig (Vlaamsche expressie). Ik heb Jan dat smoesje van hem niet verteld, om mij door hem (Jan) bloedig en in het publiek te laten wreken; het zou voor dien goeden Donker - aan wien ik werkelijk nog niet het land krijgen kan, al verdraagt hij misschien slecht zijn vele bekroningen en al wil hij de critiek saneeren - het zou voor dien edelen jongenman Donker, herzegge ik, net geweest zijn of Jan en ik heel speciaal de koppen bij elkaar hadden gestoken om hem het niet uitnoodigen van mij (en van Jan) eens ‘fijn betaald te zetten’ met een hak in zijn ‘onder-leider-schap’. Ik begrijp verdomd niet hoe jij gelooven kon dat Van Loggem enz. aan dat staartje aanstoot genomen zouden hebben. De éénige man die daar voor een lui werd uitgemaakt was Donker - die het heele stuk door al voor niet veel minder wordt uitgekreten - en ditmaal met een uit den Donker opgerakeld bewijsje. Om aan Van Loggem c.s. te denken, zou men bovendien eerst moeten aannemen dat het smoesje wààr was. Ik heb dat nooit gedacht, en Jan - geloof mij - ook niet. Het was, zooals ik Jan schreef, een ‘vriendelijkheidje’ van Donker, waarop ik trouwens vriendelijk verneukeratief geantwoord heb. (Ik schreef hemGa naar voetnoot1. n.l. dat ik in dit geval hèm ongelijk, en zijn uitgevers gróót gelijk moest geven, aangezien ik meende te behooren tot het soort verschijnselen dat door zijn saneering juist grondig uitgeroeid diende te worden.) De heele historie was geen woord verder waard. Ik vertelde Jan die historie bijwijze van ‘vergelijkende studie’: t.w. Jan van Nijlen was in optima forma uitgenoodigd; Jan (ònze Jan) heelemaal niet; en ikke ontving dat smoesje. That was all, d'you see? daar hoefde de Waereld nu niet van te weten. Ik blijf er overigens bij dat de ‘spijker’ nu veel krachtiger - en | |
[pagina 38]
| |
vooral veel doeltreffender - is geworden. Men kan nu gelooven aan een ‘heilige’ verontwaardiging! Al die persoonlijke prikjes zijn onnoodig, en Jan heeft al genoeg de reputatie van een ‘vriendenman’ te zijn. Mij rest nu nog ook jou te danken voor de betoonde snelheid en de genomen moeite, en mij te teekenen, als steeds, gaarne je E.
P.S. - Ik ben après tout blij dat ik mijn sonnet nu in de volgende D.G.W. zal zien geëtaleerd (over 2 kolom), inpl v/het in De Vr. Bladen te moeten zetten; ik ben nu maagdelijk gebleven van die contacten. |
|