Brieven. Deel 2. 1 januari 1930-31 maart 1931
(1978)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd380. Aan J. Greshoff: Amsterdam, 5 (zondag) januari 1930Amsterdam, Zaterdagnacht. Beste Jan, Het is hier veel treuriger gesteld dan je denkt: mijn moeder is zéér ziek, heeft vele aanvallen van hartkramp gehad en is den avond van mijn aankomst er zóó aan toe geweest dat ik - na mijn 20 uur treinen - er nog een slapeloos nachtje bij heb gehad, tot goed begin van het jaar. Vomeeren om de zooveel uur en hevige pijnen aan de hartspier; direct gevaar is er niet, maar zij ziet er toch wit en akelig uit, moet de grootste rust houden, streng diëet, enz. - bref, het is alles bij elkaar een sinistere geschiedenis en niets minder dan dat. Ik schrijf je dit Zaterdagnacht om half 2, terwijl ik Simone aflos die ook doodop is. Dit dus wat betreft den algemeenen toestand. Daarom niet getreurd (voor het werkelijk noodig is). Ik ben met frisschen moed uit het Z. gekomen en hoop het nu een tijdje zonder klagen te kunnen doen. Misschien komt het er ook op aan zijn lot te aanvaarden; dan voelt men zich het gelukkigst. Ik verzeker je dat | |
[pagina 14]
| |
wanneer morgen besloten werd om voortaan te wonen in Purmerend, ik zelfs dàt zou aanvaarden - zóó heb ik genoeg van allerlei valsche voorstellingen. Ik houd veel van Simone en vind haar een goede, lieve vrouw. Mijn moeder is een zwakke, arme, oude vrouw. InaGa naar voetnoot1. is een onderdrukt pover creatuurtje. En ik ben misschien een mislukt scribentje. Als dit zoo is, dan zeg ik van harte ‘amen’. Ik heb weer eens leeren inzien dat het bespottelijk is plannen te maken. Ik verzeker je dat ik niet pessimistisch ben; ik voel mij van een ‘Goethiaansche’ klaarheid en een dergelijk besef van orde. (Malraux is een eersterangs-vent, maar ik heb blijkbaar niets gemeen met Malraux.) Nu antwoord op je gezelligen kankerbrief: zoodra ik net zoo het land krijg aan Amsterdam, zal ik je een repliek ervan zenden. Ik heb veel zelfingenomen Jodensmoelen gezien, maar zij hebben mij voorloopig meer geamuseerd dan geërgerd. Wat men in de Américain prachtig waarneemt zijn duizend overgangen - en kruisingen - van Jood en cabotin. Verder heb ik een gezellig glas gedronken met Willink en Kelk; verder gaan mijn eischen voorloopig niet (tenzij dan dat mijn moeder iets minder ‘souffreerde’). De Gids is uit, mèt het Drama erinGa naar voetnoot2.; maar ik heb nog geen bewijsnummer. Zoodra ik dat heb, stuur ik het je. - Inderdaad is er géén vergelijking tusschen de twee grijze vrouwen die je bedoelt; die van AsconaGa naar voetnoot3. is intusschen heelemaal niet adoreerend tegenover Jany, maar hoogstens vriendschappelijk en apprecieerend. Ik kon het zeer goed met haar vinden, ofschoon zij symbolische lijnteekeningen maakt en in de eerste plaats op zoek is naar occulte waarden. Maar zij is daarbij zeer soepel en begrijpend, en op een prettige manier belezen, maar niet hoog-litterair. - De kwestie van den stamboom kan ik voorlopig niet aanroeren, daarover dus later meer. Ik vrees dat de papa van Kisling-KirikoGa naar voetnoot4. geen erge aristo is onder de Siameezen, | |
[pagina 15]
| |
maar men heeft Louis XVI wel van Charlemagne laten afstammen zooniet van Aeneas, en met een klein beetje moeite zullen wij den heer von Stolz (die, sedert jij zoo goed de Holl. grammaticaregels toepast, ontdekt heeft dat mijn naam geschreven dient te worden met een groote D), zullen wij, herhale ik, gezegden heer von Stolz (Alexander enz.) laten afstammen van Frederik den Groote... Waarom dus géén stamboom voor Kisling-Kiriko? En als ze grooter worden, bezorg ik ze, tot meerdere blijdschap van zekeren nieuwsgierigen lezer van D.G.W., ook nog ieder een ridder-orde. Naar de revisie van Parlando zie ik met blijdschap uit. Het zal aan mij niet liggen of je hebt het boekje spoedig thuis; maar heusch, Mikrochaos wordt beter. Aangezien ik toch nog wat op moet blijven, zal ik De Wachtende voor je overschrijven. Voici: I
Hij voelt zich zinken, doet zijn oogen toe;
hij sluit zijn oogen en voorbijgetogen
komt als een reidans van ontelbare oogen,
van oogen, glinstrend, vòòr zijn oogen, moe.
Hij denkt: ‘Ik ken deze alle, heel die schaar
van blikken, onomvloerstGa naar voetnoot* en onbewogen,
zoo flitsend en vol leven - en vol logen,
zoo grétig weer - en ik ben oud en zwaar.
Hij ziet ze gaan: de vragende oogen, fel,
de hunkrende oogen, die men leert verfoeien,
en de oogen, wijd en flakkerend, wier schroeien
is ijzig, als seinlichten uit een Hel -
Hij zoekt, berustend en vergeefs. Zij gaan
voorbij; als steeds; als water gaat door handen.
Hij voelt zich zacht gefolterd door hun branden
en weet dat hij met hen heeft afgedaan.
| |
[pagina 16]
| |
II
Hij zag haar niet dan vaag: al zal hij nooit vergeten
haar oogen, zacht en ver -
niet als een dichter ziet den haardos der kometen:
dichter, en duisterder.
In 't dik en dringend duister, als wat ziel mag heeten
slechts angstig ademhaalt,
was het hem vreemd bewust, heeft hij soms vaag geweten
haar bijzijn, afgedwaald.
Een mensch alléén - en toch, doorheen de nederlagen
der duizend rondom hem,
die streeling, bitterzacht, van oogen die hem zagen,
een troosten zonder stem -
Alsof dit klein bestaan, omwikkeld door het donker,
verdoken, zonder naam,
doorheen de Ruimten stond als 't roepende geflonker
van één wijd, brandend raam.
III
Hij spreekt:
'O, Haat, blijf mij een teeken, blijf nù gaan,
sterker dan ooit, naast mijn brekende schreden,
tot aan het Eind - totdat wij haar zien treden
in onzen nacht: als een te rijpe maan,
haast zonder schittering,
maar zacht en sterk als gij, o mijn Verbittering!
‘Ik voel 't aan ù, mijn Haat: dit laf Verval,
waartegen wij, vereend, minachtend strijden,
het heeft ook haar geschaad; méér dan ons beiden,
al stond de zachtheid in haar oogen pal:
het glanzen van haar hart,
dat in geen Ouderdom, in Dood alleen, verstart.
| |
[pagina 17]
| |
‘Ook Zij... en dus, zij komt! gij wéét het, Haat!
zij lost u af, voordat wij zijn vergleden.
Wij glijden voort: is er een beetre reden?
De weg die zij, als wij, naar 't Einde gaat werd streng haar uitgeteld:
Gij sterft, voordat òns eind tot één rust samensmelt.’
IV
En als, door de woestijn, een die zich noode laven
moet, maar zich niet vergist,
gaat hij in de' Ouderdom als in een koele haven,
een kom in stillen mist,
waardoor de wind niet fluit, waardoor geen sterren schijnen,
doch waar zijn lange wacht
door schimmen wordt geboeid, die wanklen en verdwijnen,
wit in den witten nacht.
Een grijsaard, uitgedoofd en kindsch reeds voor de menschen,
niet wetend van gevaar,
in wien de waanzin lacht, maar in wiens zwakke drenzen
steeds kreunt de weduwnaar -
Een dwaas die in zijn diepste nevelen voelt branden
twee oogen, zacht en ver,
maar met een grijns ontvangt, in uitgestrekte handen,
een glasscherf voor een ster.
V
Men vond hem 's morgens, starend naar de ruiten,
in 't miezerige licht dat voos en nat
filterde tot de stoel waarin hij zat:
een wassen pop. Men moest zijn oogen sluiten.
| |
[pagina 18]
| |
Men zocht vergeefs waarop zijn vreemde staar
gebroken was: de kamer hing vol geuren
die elke aanwezigheid had moeten scheuren,
een bruine damp, verstikkend, heet en zwaar.
Hij zat alsof hij enkel was gebleven
om na te gaan wat hij bevolen had.
Men nam hem op en een fragmentje leven
viel van hem neer, een smal, verkreukeld blad:
‘Mijn Haat is dood, en Zij is niet gekomen.
Kon zij mij vinden in dit donker hier?
Laat morgen 't Licht ontzaglijk binnenstroomen.
Vóórdat Zij komt, begraaf het Oude Dier.’
Oef! dat is een werkje geweest, vooral met deze pen, die bezwaren schijnt te hebben tegen dit soort inkt. Vertel mij wat je precies vindt van deze ‘compositie’. Sommige strophen zal ik misschien nog wel veranderen. Maar enfin, dit alles komt niet in Parlando!... Ik heb, na dit, behoefte aan weer een spontaner gedicht. Het fond in dit gedicht, is wel van mij, maar de ‘knapheid’ lijkt mij aan een ander ontleend. Ik ga nu wat slapen. Hartelijke groeten aan Aty, en de broedervijf van je Ed.
P.S. Simona en De RetzGa naar voetnoot5. slapen, maar ik zal hun groeten toch maar bij de mijne voegen. Mijn moeder is te beroerd om te groeten. |
|