Brieven. Deel 1. 9 september 1922-28 december 1929
(1977)–E. du Perron– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
304. Aan N.A. Donkersloot: Gistoux, 27 juni 1929Gistoux, 27.6.29. Beste Donker, Thuiskomende, onder een heel pak andere pampieren je brief gevonden en je bespreking van B.G.a.E.Ga naar voetnoot1.-Wat dit laatste betreft, daar sta ik ongeveer zoo tegenover (je moet aannemen dat ik zoo objectief mogelijk ben): Als verschijnsel op zichzelf, als boek, heb je m.i. den bundel onderschat, d.w.z. tè verward gevonden, en zelf te veel naar humor gezocht, waar de verhalen eigenlijk iets anders bevatten (het verhaal Ieder zijn kwelling bijv. is werkelijk in de lijn van het ‘sinistere’, om met Engelman te spreken); maar als kritiek van mijn houding: d.w.z. van wat ik tenslotte bereikt heb in vergelijking met wat ik zou kunnen (=moeten) bereiken, ga ik geheel met je accoord. M.a.w., wat er aan raadgevingen in dit stuk zit, is met het oog op de toekomst geschreven, en als zoodanig aanvaard ik het niet alleen, maar zou ik het, in jouw plaats, ongeveer zóó gezegd hebben, of beter: zoo gedacht. - Nu het derde punt: de manier van schrijven, het ensemble van het stuk als kritiek: als zoodanig is het een van de beste die ik tot dusver van je las, en waar Marsman en passant gewoonweg stommiteitjes en oppervlakkige lulligheidjes ten beste gaf over Stendhal en Gide, zijn jouw meer algemeene opmerkingen, aan het begin en aan het eind, raak en goed.Ga naar voetnoot* Je overdrijft (dit ook in het algemeen opgemerkt) toch een beetje in de richting van de humor, van het salutair-clowneske. Er is ook iets anders waar wij m.i. behoefte aan hebbenGa naar voetnoot**: een zekere scherpte, iets wat noch ernst is noch humor, dat in wezen met het eerste verwant is en in uitdrukking met het tweede. Slauerhoff heeft het dikwijls, overal eigenlijk waar hij niet zuiver poëtisch is of openlijk het avontuur en den conquistador verheerlijkt. Ik zend je gelijk hiermee IJzeren Vlinders van Blijstra. Daar is het ook in, maar voor mij soms te ‘goedig’ (wat jij misschien wel sympathiek zult vinden). Schrijf me eens wat je van dit eerste bundeltje | |
[pagina 388]
| |
denkt. Engelman schreef er in de Nieuwe Eeuw een groote kritiekGa naar voetnoot2. over met zinnetjes erin als: ‘nu ik door de kleine hel van Blijstra's boekje ben gegaan’, maar daar is hij Engelman (R.K.) voor. Schrijf me vooral wàt je er het beste in vindt. Zoodra ik Gr. weer zie zal ik hem dus zeggen dat je liever de poëzij-cronijck hebt; dat is afgesproken. Alleen zal je er wat op moeten wachten. Ik vond thuiskomend ook een kleine postwissel van Strengholt; het schijnt dus werkelijk dat hij weer betaalt! Deed hij het jou ook? Tot slot: dat ik met groot genoegen kennis met je heb gemaakt (van aangezicht tot aangezichtGa naar voetnoot3.). Het had me kunnen tegenvallen en dan had ik er beleefd over gezwegen... Het doet me vooral genoegen dat je nog grooter en sterker bent dan op je portretjes en ook dat je zoo helder uit je kluisgaten kijkt. Ik heb overigens-zoo is ‘het Leven’!-ons prettig samenzijn moeten betalen met een ellendige thuisreis: conversatie met een ellèndig wijf, een artistiek bijgespijkerde française, thuis bij Van Hecke en de Brusselsche surrealisten. Het laatste half-uur was één over-en-weer ketsen van glimlachende hatelijkheden. Wat heeft me in Godsnaam bewogen dat leliebel aan te spreken? ik zal in sommige opzichten nooit wijzer worden. In Brussel meteen door een paar kennissen ingelicht over de laatste manifestaties van de surrealisten, o.a. tegen mijn vriend Malraux (die naar Perzië is); God, God, wat een ploertendommetje!-Maar daar hoeft men zelfs niet één letter meer aan vuil te maken. Het zal óók wel dood bloeien, dat beweginkje; die knullen voelen zich al zóó uitgekotst in Parijs, zei me iemand die het weten kan, dat ze dolblij zijn nog wat lawaai te kunnen maken in een nummer van de Belgische Variétés. Nog één, twee jaar, dan zijn ze in hun eigen drek verzopen. Beste wenschen voor het komende doctorschap,Ga naar voetnoot. mijn groeten aan je ouders, en de hand van je EdP.
Misschien is dit briefje hier en daar wat onduidelijk, maar ik schrijf | |
[pagina 389]
| |
onder aanhoudend gepraat om mij heen, iedereen schijnt mij wat te moeten vertellen, terwijl ik eraan bezig ben. Je zendt me toch, hoop ik, je dissertatie? Als je den roman van Eef LidthGa naar voetnoot5. zou willen lezen, zeg het me dan. Ik lees op het oogenblik Hélène Marveil, dat je in dat stuk over Couperus signaleerdeGa naar voetnoot6.; heb er overigens nog geen oordeel over. Wel over den stijl van Stort: die is over het algemeen zeer aangenaam beschaafd, maar slaat bij oogenblikken opeens in een potsierlijke deftigheid over. |
|