felen aan de goddelikheid van de roes, of van de poëzie.
Ter Braak verklaart dat hij geen pleidooi tegen de roes (en voor de nuchterheid) heeft willen houden, maar voor de roes, indien die roes dan maar als zodanig erkend wordt - en ik voeg hieraan toe, wat ik ook uit zijn vorige uitingen heb menen te mogen opmaken:... en als niet zóveel zaaks. Het probleem wordt dan wel kinderlik eenvoudig: de roes heeft niets goddeliks, men wordt er alleen maar een kunstenaar, of een dichter (ik voeg erbij: of een denker) door, zoals Nietzsche, of zoals Jan Engelman. Binnen de roes, erkent Ter Braak Engelman graag. Des te beter! want Engelman's gedichten niet te erkennen als superieure roesvoortbrengselen zou zijn positie verzwakken, en die van Marsman versterken waar deze meent dat Ter Braak inzake poëzieroes analyseert wat hij niet kent.
Ter Braak heeft geschreven: Waarom zou