ook. F. is altijd een puber gebleven, en bovendien een bourgeois; V. is een woordenmolen, hij is altijd bang als hij V. om een inlichting moet vragen, want dan krijgt hij er een kaart bij van de hele stad; H. is natuurlik iemand van betekenis, maar er is heel wat humbug in het personage dat hij van zichzelf gemaakt heeft. Zijn boek, dat op mijn tafel ligt, is bovendien oppervlakkig. Op dit punt gekomen zeg ik: - Zie eens het verschil tussen jou en mij; jij vindt het oppervlakkig en ik vind het diep. - Hij schudt het hoofd, staart, steekt dan de armen in de lucht alsof hij zeggen wil: Nu ja, als je zoiets nog diep vindt! - Maar het is mij duidelik, zeg ik, wat het meesterwerk is dat jij zou willen hebben. - Hij begrijpt mij onmiddelik en vult zelf met een hoonlachje aan: - Natuurlik; wit papier!
De volgende dag komt hij bij H., zegt dat hij zijn boeken zeer bewondert, vertelt over een dienst die C. hem bewezen heeft, vervolgt