mende ‘konfektie-intellektualiteit van Jan Rap en zijn maat’, en men weet genoeg als men hem over taal en spelling hoort zeggen: Zij zijn de fijnvingerende instrumenten van ons woord-vermogen, het edelste vermogen van den mensch. Men voelt dan op slag waarom de fijnvingerendheid van 's heren De Man's woordvermogen inderdaad alles te winnen heeft bij schaduwen en slierten, en waarom onopgesmuktheid en kernachtigheid hier alleen nog maar tegen de inhoud kunnen vloeken.
De heer Eduard Verkade, die geen auteur is maar toneeldirekteur, acht de nieuwe spelling zelfs een groot gevaar voor het terrein waarop hij zich beweegt: men moet van toneelspelers op literair gebied inderdaad niet alles vergen. Maar bovendien maakt de heer Verkade zich bezorgd over toekomstige tekstuitgaven van 17e-eeuwse dichters, alsof hij die nooit eerder ‘vereenvoudigd’ had gezien, en hij drukt deze bezorgdheid uit in de volgende bewogen vol-