Blocnote klein formaat
(1936)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend[40]Boek van Lauvrière over L'Etrange Vie et les Etranges Amours d'Edgar Poe. Metode en koppigheid van de middelmatige wetenschapsman. Sedert 30 jaar bemoeit L. zich met Poe. Hij heeft hiervoor een boek in 2 delen gepubliceerd dat Edgar Poe: sa vie et son oeuvre heet en daarna nog een ander, Edgar Poe: étude biographique et critique. Van het eerste ogen- | |
[pagina 85]
| |
blik af, zegt hij, heeft hij moeten worstelen met de vele en tegenstrijdige biografieën, de onjuistheden waarvan zij wemelden, de pogingen om Poe zwart te maken of als vlekkeloze Ariël voor te stellen. Wat vooral duidelik uitkomt in dit alles is de onverzettelike wil van L. om onkreukbaar, wetenschappelik onpartijdig te zijn. Niets dan lof dus voor de ijver waarmee hij alles gelezen heeft, vergeleken, gewogen, en waar het maar even niet te licht werd bevonden, geciteerd. Maar hetzij omdat dit nu zijn 3e boek over Poe is, hetzij omdat hij bij het verzamelen van citaten niet aan de verzamelziekte is ontsnapt, dit boek, dat voor ⅔ uit citaten bestaat, maakt de indruk voor de helft in herhalingen te spreken; zowel met de citaten als met zijn eigen tekst zou men het gerust in 2 dikke boeken over Poe kunnen splitsen, beide zonder een spoor van onvolledigheid. Naïefheid van de geleerde, onaangetast na | |
[pagina 86]
| |
30 jaar. De lezer doet goed met zich van tevoren een uiterst rooskleurig beeld van Poe te vormen, een kinderlike opvatting van onaantastbaar genie, dus ook gentleman. Hij kan dan de belevenis opdoen zich 600 blzn. lang deze voorstelling te laten ontnemen; L. immers bewijst, met al de onverstoorbare ernst die de wetenschap vergen kan, dat men wel degelik geniaal en gedegenereerd kan zijn, dat Poe alleen in zijn nuchtere ogenblikken verfijnd en welopgevoed was, maar verder wat bij ons wel een ‘kwartaalzuiper’ en hier een ‘dipsomaan’ heet, en in deze rol een lugubere bohème, enz. De getuigenissen door L. aangehaald, betreffende het ziekelike maar onloochenbare van Poe's dronkaardschap, stromen zo rijkelik door het hele boek, zodra deze kwestie maar even aangeroerd wordt, dat men de indruk krijgt van een alkohol-overstroming die tot de wieg van het genie verzwelgt. Daarnaast gelukkig ook nog andere onthul- | |
[pagina 87]
| |
lingen: een genie is zo ongekompliceerd niet. Poe's opiomanie; zijn onbeheerst, ietwat charlatan-achtig, in bepaalde omstandigheden ploertig karakter; zijn verbitterde, vaak oneerlike polemiseerwoede; de grootheidswaan waarvoor Eureka een bewijs is en de vervolgingswaan die hem iedereen van plagiaat deed beschuldigen, tot de zo nobele Longfellow toe; en ten slotte een allerboeiendste teorie over zijn platoniese verhouding tot de andere sexe. Vermoedelik koos hij daarom een lichamelik en geestelik onvolgroeid wezen als zijn ‘kind-vrouwtje’ Virginia; anders, meent L., zou men toch haast van sadisme moeten spreken. Vandaar ook het bizondere karakter van zijn andere relaties, waarvan een deel wel weer aan de alkohol mag worden toegeschreven, maar het andere toch zeker alleen aan een verwoed en vreemd platonisme. Hier en daar kloppen de feiten niet te best met de teorie: bij Mrs. Osgood bijv. is het Poe die erop aan- | |
[pagina 88]
| |
dringt dat zij haar man verlaten zal om met hem weg te gaan; bij Mrs. Whitman meent L. zelf dat alleen finantiële omstandigheden hem het naderende huwelik deden bederven; hoe hij tegenover deze twee vrouwen zich even platonies had kunnen gedragen als L. veronderstelt dat hij het tegenover Virginia deed, blijft een vraag - maar die zich, als iedere vraag in deze regionen, gemakkelik verschillend laat beantwoorden. Maar de hoofdstukken over de vreemde liefdes bieden altans een zeer goed overzicht op een bepaalde manier van liefhebben uit die dagen, en zeker een welkome afleiding na de overkomplete fiches-kollektie op drankgebied. Er is in de minder edele kanten van Poe's karakter veel dat aan Heine doet denken; in zijn liefdes bestaat een verwantschap met Kleist. - Gelukkig dat L. ook de nodige aandacht wijdt aan Poe's armoede. Deze armoede, die bijna voortdurend als ondragelik aandoet, verklaart | |
[pagina 89]
| |
de ‘dipsomanie’ niet, maar spreekt er niettemin een krachtig woord bij. Poe's verslagenheden en verbitteringen worden altans begrijpelik erdoor, en dit ene staal zou men vooral niet willen missen: voor The Raven kreeg hij, terwijl Virginia stervende was en hij zelf met de grootste ijver duvelstoejager bij een krant speelde, 10 dollar; het ms. van dit gedicht werd in 1929 voor 20.000 pond (fl. 250.000) verkocht. L. heeft een behoorlik gebruik gemaakt van de Poe-Allan-Letters, door Miss Stanard bezorgd, waaruit blijkt dat Poe's stiefvader Allan niet zo'n monster van een bourgeois was, noch Poe zo'n onschuldig en verdrukt jongeling als men heeft willen doen voorkomen (zo kan men ook een lans breken tegen Baudelaire en voor generaal Aupic). Vooral van belang is hier het definitieve opheffen van de z.g. mysterieuze periode in Poe's leven, die op de breuk met Allan volgt en die door Poe | |
[pagina 90]
| |
zelf voor zijn biografen werd geprepareerd met romantiese episodes in Rusland, deelname aan de griekse vrijheidsoorlog, enz. Dit alles wordt in werkelikheid vervangen door een prozaies dienstnemen in het amerikaanse leger, waar Poe het door oppassendheid bracht tot sergeant-majoor bij de kanonniers. De wetenschapskijk van L. heeft met intelligentie ongeveer even weinig te maken als zijn ijverige volzinnen met goed schrijven en zijn zeurige argumentatie met een rake samenvatting. Er ontstaat geen beeld, omdat hetzelfde 3 maal over elkaar heen is getekend. Niettemin heeft het leven van Poe voor het kontrast gezorgd met deze stijl: het boek is aangrijpend en vervelend, waar het niet aangrijpend en boeiend heeft kunnen zijn. Tot besluit geeft L. een polemiek tegen de meer dan 1000 blzn. die Marie Bonaparte als volgelinge van Freud aan Poe wijdde. L. is zelf zo geneigd om alles aan Poe's heredi- | |
[pagina 91]
| |
teit toe te schrijven, dat men lust krijgt hem voor te houden dat Poe, die niet alleen een dronkaard tot vader maar twee toneelspelers tot ouders had, altans ontsnapt is aan het fatum dat van hem een akteur had moeten maken. Maar tegenover Marie Bonaparte wordt L. toch zeer ironies en hij vertelt haar onthullingen en symbolen na op een manier die ze voor iedere niet-freudiaan tot de note gaie van het boek moet omtoveren. Bij al het goeds dat men bij een werk van deze opzet moet erkennen, bewijst het vooral dat de mensen ongelijk hebben die a priori iedere ‘vie romancée’ verwerpen; er zijn levensbeschrijvingen die niet half zoo betrouwbaar, maar vijfmaal zo levend en tienmaal zo leesbaar zijn als deze.Ga naar voetnoot* |
|