| |
[35]
Tribune Libre du Film. - De eerste film van de Marx-brothers wordt voor de historiese blik van achteraf vertoond, met een praatje van Cocteau en debat na. Gide in de zaal; men mag alles verwachten van een zo parijse avond. Een kaal oud heertje met het gezicht van een cabotin, maar vriendelik, en veredeld door een onlangs doorgestane ziekte waarover hij met de abonnés praat, presideert. - Cocteau doet zijn gewone rolletje af: - Deze film zal haar eigen woord wel doen, want is poëzie. Vooral moet men opmerken de stomme broer Harpo, die een dichter is; hij is rossig in werkelikheid, op de film wordt dat wit. De Marx-brothers zijn de grootste clowns ter wereld, groter dan de Fratellini (om niet ‘kloen’ te zeggen
| |
| |
zegt hij ‘klâoen’). Zij hebben hier hun poëzie losgelaten in het huis van een nogal konventionele dame, aan wie de vreselikste dingen overkomen, zoals gebeurt wanneer een dichter zijn fantazie in een huis brengt, d.w.z.... een katastrofe! - Hij loopt vlug weg; heeft een beetje charmant verlegen gedaan (J'ai le trac!), is wat ouder en forser geworden maar bezit nog altijd een jeugdige driehoekige kuif. Hij spreekt manneliker, direkter, minder precies dan ik verwacht had. Er is in de film natuurlik ook ‘la part de Dieu, zoals Gide zegt’.
De film heeft een paar aardige momenten. Vier broers, waarvan drie als clown optreden: de trouvailles van drie clowns voor een doorlopend geheel zijn vanzelf ‘décousu’; dus spreekt men van surrealisme. De oudste broer - opgeplakte wenkbrauwen en snorren - ratelt een amerikaans af dat misschien geestig is, maar door niemand wordt verstaan. De broer Harpo is een nog betere clown, misschien een
| |
| |
volmaakte. Maar het geheel wordt steeds langdradiger, verwarder ook; het publiek manifesteert, vooral tegen de lange praatscènes, als de oudste broer weer afloopt. Het is op een gegeven ogenblik of de spelers het lawaai in de zaal horen, alsof een ermee uit wil scheiden terwijl de andere zich flink houdt.
Licht op; Cocteau komt terug, zegt charmant dat de film is tegengevallen. Hij was lang, ja. Maar het publiek heeft daaraan meegewerkt: een film reageert, heus! op het publiek; de vorige keer was deze kort. Maar dat was vijf jaar geleden; sindsdien heeft men natuurlik vorderingen gemaakt; en ook zijn de Marxen te beroemd geworden, dat is ook niet goed. De eerste maal maakten ze samengevouwen zwaantjes van papier, nu iedereen - vooral in Amerika - over hen spreekt, wordt zo'n papieren zwaantje er een van marmer. Enfin, het is belachelik er zo lang over te praten, hij is het met de zaal eens dat de film lang was, vooral de
| |
| |
oudste broer was wat lang. Maar één ding: men had niet aan Harpo moeten raken. Hij bespot zichzelf trouwens; als men een clown bespot krijgt men altijd ongelijk, want daarna bespot hij zichzelf. En hij is een genie, een dichter. Hij is rossig, maar op de film lijkt hij wit, zoals ik zoëven al zei. (Stem van boven: Dat hèb je al gezegd!) Hij is licht als een veertje - foett! - en Charley Chaplin heeft van hem gezegd dat hij een wonder is, en ook een andere grote persoonlikheid van de film, Bunuel. Als mannen als Chaplin en Bunuel zoiets zeggen, zijn de referenties toch goed. - Af.
Het debat is geopend: het ziekelike oude heertje klimt op het podium, glimlacht vriendelik tegen het publiek. Een heer wil graag iets weten van Cocteau: waarom hij deze ‘gag’ even goed scheen te vinden als die; hij vraagt het alleen maar om lering op te doen. Cocteau wordt gezocht maar blijkt verdwenen. Het oude heertje wendt zich tot een jonge man die
| |
| |
Benjamin schijnt te heten: filmverslaggever of iets dergelijks, een erg mooie man met Spaanse lokken en tochtlatten, met zijn overjas als een cape om de schouders, die naar voren komt en de film analyseert. Cocteau is een dichter en heeft erg goed gesproken, vindt hij, zo eenvoudig en eerlik, het kon niet beter, maar een dichter analyseert natuurlik niet. Dus doet hij het. De Marxen zijn clowns, geen filmakteurs! dat had de zaal vergeten... De film was wat lang, ondanks geniale stukken - maar als een pudding met een paar krenten erin, een te grote pudding, tenslotte, met te weinig krenten... Toch moest men deze film dankbaar zijn voor de elementen die hij aan andere amerikaanse films had aangebracht; waarvan men later genoten had. - Iemand schreeuwt: - Bavard! - Het ziekelike oude heertje verstaat ‘la barbe’ en tapt, als een vondst ter plaatse, een heel oud mopje van: ‘auriez-vous le rasoir?’ De heer met tochtlatten zegt dat
| |
| |
hij op het punt stond te besluiten; besluit; verdwijnt weer onder het publiek.
Hierna, pedanter of vroliker, of rondweg idioter, allerlei specimina van andere sprekers. Een juffrouw die met een spits stemmetje zegt: - Ik vind alleen maar dat de mensen die gefloten hebben geen engels kennen. (Die zit!) - Een grappige heer onderstreept, onder veel applaus, - hier is het le clair génie latin dat spreekt, - dat hij niets begrepen had en dat hij, ook als hij lachte, altijd graag wist waaròm hij gelachen had. Een jongmens met een gezicht vol adenoïde vegetaties stijgt heftig op het podium en breekt met zijn handen in zijn broekzakken een lans voor de amerikaanse film tegen de franse, en tegen het franse onbegrip. Op het laatst houdt hij zijn beide vuisten voor zich uit, zoals hij het misschien in het Parlement heeft zien doen; mensen in de zaal zeggen: - Deze raseur spreekt iedere keer! - en de raseur doet het inderdaad zo alsof hij
| |
| |
zich een kuur had opgelegd tegen plankenvrees. Een heer van boven zegt rondborstig: - Ik heb er niets van begrepen maar ik heb het toch gewaardeerd! - waarop het hele génie-latin-deel van de zaal, vooral onder de dames, kwinkeleert en ginnegapt. Een ander en nog serieuzer filmkundige (weer een verslaggever?) houdt dan een zwaar betoog over de betekenis van de humor in deze film, en verwijst naar zijn ‘kollega’ Benjamin, de eerste spreker. Hij heeft het over ‘Tsjerli Tsjiplin’, maar zijn termen bewijzen dat hij een gekultiveerde geest is, op filmgebied zeker, dus waarom ook niet daarbuiten? Men maakt zich op om na deze laatste les weg te gaan, als het woord gevraagd wordt voor ‘une femme’. Voor een vrouw gaat men weer zitten; komt op het podium een Amerikaanse die zich eerst laat exkuseren omdat zij slecht frans spreekt, om dan door een voorzichtig maar korrekt frans te schitteren. De inhoud is ditmaal meer lief bedoeld
| |
| |
dan gewichtig, blijkbaar heeft zij het als haar plicht gevoeld al die weinig-begrijpende Fransen te helpen begrijpen wat het amerikaanse bargoens nog verborg. De film dan, zegt zij, is bedoeld als een satyre tegen de nouveaux riches (als men het zo zeggen mag). Voorbeeld: die heer die bij het schilderij alleen maar op de prijs lette. De rest is te lang om te vertalen - (bevestigende uitroepen) - maar gaat van dezelfde grondgedachte uit.
Hierna gaat men de straat op, alsof men uit onverschillig welk lokaal uit de provincie kwam, afgebot door het gescherm als met bezems van deze nog-geen-kwart-intelligenties die zich hier komen voeden met de humbug van de filmkultuur zoals anderen gaan naar christian-science-bijeenkomsten. Gevoel van vernedering omdat men altans in deze zelfde humbugtermen heeft moeten meedenken, omdat men rustig meegeademd heeft in deze sfeer van hulponderwijzers die elkaar zoeken te
| |
| |
verpulveren met de laatstgegapte vakterm.
|
|