staat tegenover een onmiskenbaar ziektebeeld. Geen enkele bewondering zelfs, die niet op haar beurt te kwader trouw wordt, kan, dunkt mij, deze maandelikse afscheiding anders opvatten, en deze binnenkwaal, die natuurlik niet eens enkel een literaire zijn kan, voltrekt zich niettemin zozeer buiten de wezenlike Kloos, dat het verband hier alleen nog maar door een zeer oppervlakkige logika kan worden gelegd. (A: Dezelfde man schrijft ze toch! - B: Het is dezelfde man niet meer.)
Op een veel positiever manier zou men Van Deyssel hard kunnen vallen om het gelukkig eenzaam gebleven deel Gedenkschriften, dat werkelik, onder een ongeveer gaaf gebleven hoewel wat slapper geworden schaatsenrijders-virtuositeit met de pen, een zielige levensleegte verraadt. Deze hoogste prestatie in de oudeherenkout schijnt met uiterste smaak allerlei dieptes te verhullen en is met-dat-al niets dan de fatale epiloog van een kunst waarbij het