waren zonder, maar dat het hùn noodlot was de literatuur te willen verwerpen en niet te kunnen ontberen tegelijkertijd.
Voor hen die, door soortgelijke gevoelens bevangen, toch dit drama niet in willen gaan, zou men een Antikul-Club willen vormen, met enkele bepalingen maar; de grootste moeilikheid is echter dat de leden (zij zouden geen lid mogen zijn van enige andere literaire vereniging ter wereld) te gering in aantal zouden zijn. Ik zou hierover willen praten met M. Nijhoff, clubliterator van gevestigde reputatie, om te weten wat hij ervan denkt; hij die in De Gids onlangs de opmerking plaatste dat mijn ‘heftige kritieken’ uit de tijd zijn van '80 en dat ik mijzelf geen dienst bewijs door ‘nog altijd '80 te spelen’. Ik heb niet willen zeggen dat ‘beschikbaarheid’ en zindelikheid per se samengaan, en ik twijfel (helaas) al aan mijn eigen ‘beschikbaarheid’; des te meer zou ik de impuls willen verraden die mijn ‘heftig-