Wilhelmina Drucker en de schandaalroman George David
(1976)–Louise Drucker, Wilhelmina Drucker, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Wilhelmina Drucker.
| |
[pagina 116]
| |
Van boven den trijpen leunstoel kijkt het kalme gezicht mij aan, zeer regelmatig van trekken, zeer jong voor zijn bijna tachtig jaar; levend de oogen, door een innerlijke bron gevoed; om den mond huivert een lichte beving soms. ‘Wie stelt dat groote portret voor op den ezel, met rouwfloers omkleed?’ ‘Mijn moeder. Daar tegen den muur hangt 't portret van mevrouw Haver; het glimlacht te stereotiep; voldoet me niet.’ Als in een plotselingen drang om het gesprek, dat haar eigen leven nadert, weg te duwen: ‘Werkt u hard voor de verkiezingen? Hebt u groote verwachtingen?’ ‘U niet! Wie “Evolutie” leest, weet dat.’ ‘Ik verwacht niets goeds, en van geen enkele constellatie. De neerdrukkende belastingen zullen blijven, wie ook regeert. Snel en zeker wordt de bevolking leeg gezogen.’ ‘'k Hoorde: u hebt financieele verliezen.’ ‘Wat beteekent dat? Kijk om u heen: families die hun kinderen niet meer kunnen laten studeeren; fabrieken, die moeten sluiten. En de rijkaards trekken weg.’ ‘Dat kan alles waar wezen, maar zóó komt u niet van mij af! U zoudt me van uw leven vertellen.’ ‘'t Valt moeilijk.’ Een vlam vloog over 't gezicht; de stem bleef rustig beheerscht. ‘U weet: ik ben een onwettig kind. Nóg doet 't pijn daaraan te denken: daarom doe ik 't nooit, ook niet voor me zelf. 'k Heb gelukkig geen tijd om te soezen. Mijn dag is vol en druk: ieder uur brengt zijn werk. Moeder heeft me geleerd sterk te staan tegen verdrietelijkheden, door scholing. En van de praktische arbeidsdingen wist ze zooveel af. 'k Hoef me nooit te vervelen: ik ken eiken tak van 't huishoudbedrijf.’ ‘Daarom hebt u in de vrouwen willen wekken een grootere waardeering voor handenarbeid en huishoudwerk.’ ‘'k Zag de waarde dagelijks voor me. Grootmoeder dreef een eigen zaak, een groote kuiperij. Haar man trok er op uit, voor in- en verkoop; zij regelde, hield toezicht, beheerde de kas. 'k Wou dat niet zooveel vrouwen op de studie afvlogen; een eigen zaak heel en al drijven, al is ze klein, geeft zoo groote voldoening niet waar, 't is bijna een omzetting van 't huishoudwerk. En de inspanning van alle faculteiten vergt het tegelijkertijd. Moeder verdiende het brood voor haar zelf en haar twee kinderen door het garneeren van hoeden. Ze was een fijn handwerkster, en een gewikst verkoopster.’ Een aarzeling. Een zacht geluid: ‘Vader bleef voor mij een geheimzinnige persoonlijkheid. Ééns in de drie weken als kind mocht ik een middag bij hem zijn. Hij was rijk. Hij had een tragisch zielsgebrek. Gierigheid. U kunt u van dien vorm geen denkbeeld maken.’ 'k Drong de vragen terug. Aan die navrante jeugd mocht geen vreemde raken; zij die haar doorleefde alléén, kon het boek der herinneringen ope- | |
[pagina 117]
| |
nen en sluiten. De tastende hand greep van de tafel een vouwbeen, omklemde het vast; in een blik zonder zien keken de oogen er op neer. ‘Een onwettig kind, weet u wat dat beteekende... tòen? Hoe ieder “fatsoenlijk” mensch zijn neus er voor ophaalde? Mijn zusje, twee jaar ouder dan ik, huilde dikwijls. Ze leed onder een minachting die ze niet begreep. Ik was zoo'n naïef speelsch ding. Langen tijd merkte ik niets. Nu komt een droeve herinnering: ik was dertien jaar, ik zou worden aangenomen inde Katholieke kerk. Ik zei 't mooist van alle kinderen mijn teksten op, ik zou ze mogen uitspreken bij de plechtigheid. Op den dag zelf... de priester ging mij voorbij; koos een ander kind. Waarom? Ik begreep 't niet: ik was toch vroom, en ik deed mijn best om braaf te zijn.’ 't Vouwbeen dat even trilde, tikte onverwachts op de vacht van den hond; die hief zijn loomen kop verwonderd op. Dadelijk streelde haar hand de onrust weg. ‘Toen ik thuis kwam, heb ik moeder gevraagd. Ze heeft me verteld. 'k Begreep, zooals een kind begrijpen kan. Dat wèten heeft me sterk gemaakt. Geen geheimpjes achter mijn rug, geen geheimzinnig gesmoespel kon me meer hinderen. Als je sterk bent, durft de laffe wereld je niet aan. Zoodra ik volwassen was, ben ik uit de kerk gegaan. Als u wilt: om die “kleinigheid”.’ ‘Maar voor een kind... een diep leed.’ ‘'k Had 't vertrouwen verloren in de toepassing van de “Christelijke” liefde.’ - Een pauze. Een zakelijke stem: ‘Wat wenscht u nu verder te weten?’ ‘Werd u ook voor een vak opgeleid?’ ‘Voor costumière. Ik hield van mijn vak. Ik had een goede leerschool bij moeder. Altijd was ze bezig, ijverig, lang, tot in den nacht; tot in haar ouderdom. Werklust houdt jong.’ ‘'k Zie uit dat alles nog niet de “strijdster” ontstaan.’ ‘Die groeide geleidelijk; zonder dat ik het wist. Hield van voordragen, van verzen en tooneel. 'k Zei heele scènes voor me zelf op; nooit voor anderen. 'k Was een verlegen kind. 'k Ben nóg verlegen. Zoudt u dat willen gelooven? Alle spreken in publiek kost me een overwinning op me zelf. Maar, toen de overtuiging dieper werd, dwòng, me voortdreef... toen moest ik wel. 'k Was één van de eerste vrouwen die vragen durfde stellen in een vergadering. 'k Zie nòg de consternatie van al die heeren! En toen ik zelf optrad als spreekster... de menschen kwamen naar me kijken, als naar een curiositeit.’ ‘Men noemde uw spreken heftig en fel.’ ‘'k Wou dat u mijn speeches uit dien tijd nù lezen kon: ze waren tàm. 't Publiek kon niets verdragen van een vrouw.’ ‘Men heeft u wel uitgejouwd.’ ‘Mevrouw Haver en mij. Een paar maal zijn we begooid met rotte appelen. Toen trokken we katoenen jurken aan. Die kun je uitwasschen.’ ‘Wat een kalme moed voor een “zwakke” vrouw! Welke kracht dreef | |
[pagina 118]
| |
u in den strijd?’ ‘Mijn sterk gevoel voor recht en onrecht. Mijn wil om het onwettige kind te helpen. Ik wist: dat is mijn taak. Vrienden raadden: “Juist jij moet je buiten den strijd houden: je zult allen laster, allen spot op je zelf concentreeren.” Ik kon niet. Ik wilde niet. Geen verstandelijk overleg deed me partij kiezen; geen beredeneerd indenken: een ziele-impuls dreef me. Die volgde ik.’ ‘En zoo verwijdde zich uw roeping tot de algemeene vrouwen-beweging.’ ‘'k Dacht wéér niet: “Kom, nu ga ik eens werken voor de vrouw”. - Ik zag onrecht: dan strijd je.’ ‘En zóó alleen ontstaat hervormerswerk.’ ‘Mijn bodem was bereid: ik had geleden. Eerst dàn kun je anderen helpen.’ ‘Maar alle smart hoeft toch niet eerst persoonlijk doorleefd te zijn.’ ‘Héél enkele naturen lijden mee door intuïtie, begrijpen zonder ondervinding. Het gros schrikt eerst op door den prik van 't eigen leed. Wanneer gingen vrouwen meehelpen aan 't verbeteren van de wetten? Als zij zelf, of een zuster, of een nicht werden neergedrukt door een slechte wet. De mensch staat te weinig open op het gehééle levensgezicht. Kon de opvoeding hem dàt leeren: zich indenken in anderen... de samenleving zou mooier zijn.’ ‘U behoort tot de oprichtsters van de vereeniging van vrouwenkiesrecht.’ ‘Zeker. De stoot kwam van buiten: ik had Domela Nieuwenhuis leeren kennen; zijn volgelingen aanbaden hem als een soort god. Hij was ijdel, maar niet zichzelf zoekend. Hij kwam op voor recht... hij vergat de vrouw. Hij was niet helder bewust, nog te kerkelijk-orthodox, om in de vrouw een gelijkwaardige te kunnen zien. Toen ik dàt begreep, wist ik meteen dat wij vrouwen onzen eigen strijdweg moesten gaan. Naast den man, maar afzonderlijk!’ ‘En toen plakte de domme menigte het étiquet op u van de mannehaatster.’ ‘Met de beste mannen heb ik samengewerkt; en in de beste mannen soms werd ik teleurgesteld. Ook in hun inzicht, hun begrip. 'k Herinner me toen Domela candidaat was voor de Kamer, hoe een jong socialistisch leider op een vergadering vertelde: een werkgever had zijn lieden gedwongen hun stembiljet in te vullen met den naam van den liberalen candidaat. “'k Heb dien naam doorgeschrapt en er “Domela” opgezet.” De vergadering applaudisseerde als razend. Mijn gezond verstand zei me: Dat is even erg! Dat is zedelijk even ongeoorloofd. Niemand zag het zoo in; ja, toch, Gerritsen was het met me eens. Zoo heeft mijn nuchter gezond verstand - die heerlijke erfenis van mijn moeder - en natuurlijk ontwikkeld door mijn harde jeugd... me heel wat opgeblazens doen zien in zoogenaamde kracht, en heel wat onklaars in zoogenaamde wijsheid.’ | |
[pagina 119]
| |
In den hoek bij het raam bewoog iets: een mooie, witte poes stapte fier aan. ‘Kijk, alweer een wit beest.’ ‘'k Houd van al wat blank is, en onbezoedeld.’ ‘Een halve eeuw lang dan hebt u in den strijd gestaan.’ ‘Toen ik begon bekend te worden, kwam de directeur van een schendblad bij me: ik moest hem duizend gulden geven, anders zou hij publiceeren mijn onwettige geboorte. Zonder een woord wees ik hem de deur. Dien zelfden dag kwam radeloos een bekend, geëerd man bij me binnen: “Wat ik deed?” Ook hem vervolgde het blad; hij zou wel moeten betalen; hij was bang. Ik zei: “Al had ik een moord bedreven, ik krom me niet.” - Van mij is nooit iets gepubliceerd; hem hebben ze uitgeplunderd; ieder keer dat ik hem zag, liep hij gebukter.’ Een klok sloeg. ‘'k Ga u een kopje thee inschenken.’ - Behoedzaam legden de handen den slapenden hond op de canapé, schoven een kussentje aan tot steun. ‘Mag ik thee schenken?’ De diepe, verontwaardigde stem van de debatster op een vergadering: ‘Dacht u, dat ik mijn werk uit handen gaf? Als ik blijf zitten op mijn stoel... dan zal de dood nabij zijn.’ ‘U, die zoo lang geijverd hebt voor vrouwenkiesrecht, nu het er is, lijkt het of u onvoldaan bent.’ ‘'t Is op een treurig oogenblik gekomen; 't ging ten slotte nog te vlug. En nu dat domme drijven van de leidsters, om de vrouwen binnen de politieke partijen te loodsen. U werkt daar ook voor. 't Is verkeerd. Het Parlement zit hóóg op zijn zeteltje; de burgerij bestaat niet voor ze. Ja, toch, zoo tegen de verkiezingen ontdekken ze haar weer! De combinatie van Katholieken met orthodox-protestanten is tot in den bodem toe onzedelijk. En die combinatie beheerscht de politiek! Wat de menschen nóódig hebben, in en buiten de Kamer, is: karàkter.’ ‘Wie “Evolutie” leest, kent uw denkbeelden. Hoe lang bestaat uw blad?’ ‘Bijna vijf-en-dertig jaar. Een bankdirecteur wou een “vrouwen-blad” oprichten; vroeg Haver en mij als redactrices. Wij dachten: waarom doet hij dat? Om geld te verdienen. Laten we zelf beginnen. Wij willen niet vèrdienen, alleen maar diènen. We kunnen de vrouwen beter helpen als we vrij zijn? ‘Evolutie heeft u geen aardsche schatten opgebracht!’ ‘'t Heeft zichzelf nooit bedropen. Toen we begonnen kostte de oplaag per maand dertig gulden; nu tachtig. 'k Wil het volhouden. Als ik niet àl te lang meer leef, kan dat ook. Maar och, mijn pleizier er in is weg, na Haver's dood. Hoe dankbaar ben ik om haar, dat ze zoo vroeg stierf: hoeveel wereldleed is haar bespaard gebleven. We hebben 't zien aankomen. We hebben getracht te waarschuwen. De menschen begrijpen eerst op 't oogenblik, dat de boel misloopt. We zagen de botsing naderen: de overbevolking riep die automatisch op.’ | |
[pagina 120]
| |
‘Uw strijd voor de beperking der geboorten.’ ‘Er zijn te veel menschen. Ze kunnen niet allen voldoende verdienen om te leven. De industrieën worden opgezweept, de behoeften geprikkeld... Er is een grens. De staatslieden hopen: “'t zal nog wel rouleeren.” 't Zal wéér botsen. Ook binnen de klassen, tusschen de individuen. In letterlijk alle vakken heerscht een beangstigend “te veel” aan aanbod. En toch drijven de “ethischen”, de “godsdienstigen”, de gedachteloozen al maar naar groote gezinnen. Een dure, dure verblinding.’ Gemakkelijk ontsprongen de woorden uit de voedende bron van denken en voelen. De oogen keken ver, als door de muren heen. ‘Systemen: socialisme, bolsjewisme, fascisme, ze zullen niet helpen. Menschen blijven menschen, onder èlk systeem; je kunt ze niet in bepaalde vormen gieten. En de beste moèten leven, niét de zwaksten. Dat vergeten de hervormers! Zij rekenen naar de besten. Daar zit de tragische fout.’ Een zwijgen. De ver-ziende oogen ontdekten de kamer weer, en daarin het bezoek. ‘Nu heb ik u wel genoeg verteld. Feitelijk veel te veel. U weet: geen publicatie bij mijn leven. Geen reclame. Later? Acht u het nuttig? Een vaarwel van over het graf? In géén geval een mooie peroratie, mevrouw. Ik háát die onderlinge vrouwen-ophemelarij: “vlei je mij, ik vlei je weer.” - Wilt u gaan? Wat heb u daar een aardig dasje, met de flobertsteek gebreid. Stop het goed in; 't is buiten koel.’ Geen peroratie. Een eerbiedige afscheidsgroet aan den ‘mènsch’, die is heengegaan.
W. VAN ITALLIE-van Embden. (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 16 februari 1925.) |
|