Hermingard van de Eikenterpen. Een oud vaderlands verhaal
(1991)–Aernout Drost– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Achttiende hoofdstuk
't Onnozel hart verdwaalt, verlokking spreidt de strikken,
En ach! 't vergrijp wordt duur geboet.
Bilderdijk
Terwijl Geertruds kunst ingeroepen werd, om het leven van de hertog der Eikenterpen te behouden, kwijnde de grijze Christen in zijn eenzaam woudverblijf weg. Allengskens verminderden zijn krachten, echter scheen zijn dood nog niet nabij; hij wenste dezelve ook niet, want bij elk gemis ketende hem nog een ijzervaste boei aan dit leven -het was de jeugdige Timotheus. Met vaderlijke vreugde merkte hij deszelfs jeugdige vroomheidszin op. Zoete gewaarwordingen welden in zijn boezem, wanneer de knaap, met de levendigheid van zijn leeftijd, de onmiskenbaarste bewijzen zijner gehechtheid aan de brave pleegvader gaf. Wanneer Timotheus in het gebed voor Hermingard en Marcella deelde, was Caelestius geruster dan ooit, dat God hun smeken verhoren zou. Vaak klemde hij de knaap aan het hart, bad God heimelijk en noemde zijn kwekeling, zijn lieve en getrouwe zoon in de Here. Toen de herfst weder genaderd was, waren de avonduren voor de leergierige Timotheus recht gelukkige stonden. Na de dagelijkse zorg voor hun levensbehoeften, rustte hij dan met het bevallig cherubijnenhoofd in Caelestius' arm en luisterde aandachtig, wanneer deze hem menige treffende gebeurtenis uit de geschiedenis des Christendoms en deszelfs vervolging mededeelde. Het was weder zulk een avond. De scherpe wind gierde om het verblijf van Caelestius, door de ontbladerde takken van het hoog geboomte. Timotheus wierp droog wilgerijs onder de eikeblokken, die aan de haard lagen, en weldra verspreidde zich een verkwikkende gloed op het gelaat van de grijsaard; Caeles- | |
[pagina 184]
| |
tius glimlachte van genoegen. ‘Vader, lieve vader!’ sprak Timotheus nu, ‘waar mag onze zuster Hermingard zich thans wel bevinden. Wie weet waar zij is?’ ‘God!’ antwoordde de oude gelaten. ‘Hij verliet haar niet, mijn kind! Niemand, die op Hem vertrouwt, maakt Hij beschaamd.’ ‘Wellicht,’ ging het knaapje voort, ‘leeft zij niet meer.’ ‘Het zou haar goed zijn ontbonden te zijn,’ hernam Caelestius. ‘De dood is de vromen en goeden een weldaad Gods, en goed en vroom is Hermingard; niemand kan haar daarin overtreffen.’ ‘God zij gedankt, dat Hij die weldaad mijn goede en vrome vader nog niet bewijst!’ ging de knaap voort. Caelestius loosde een diepe zucht, en zeide toen: ‘Spreek zo niet, Timotheus!’ Er volgde een langdurig stilzwijgen. Eindelijk begon Timotheus weder: ‘Wat zult gij mij heden verhalen, mijn vader!’ ‘Voorwaar,’ antwoordde Caelestius, ‘weldra zal het veld van Christendeugd en Christenlijden, hoe ruim een gelegenheid het oplevere tot bewonderend onderhoud, voor u geen nieuwe stof meer verschaffen. Maar ik weet het, gaarne wilt gij dezelfde geschiedenis horen verhalen; het is een arm en ijdel verhaal, dat de nieuwsgierigen slechts boeit. De Schrift, die van onze Heer getuigt, en alles, wat tot de Heiland en zijn volgelingen betrekking heeft, is de zoete galm van Hermingards stem gelijk; dikwerf moge men die strelende tonen horen, telkens wekken zij een verhoogde zucht bij ons op, om dat reine en zuiverste genot opnieuw en wederom opnieuw te smaken. Heden echter wil ik nog eenmaal een nieuwe geschiedenis mededelen, ik gevoel mijn gemoed daartoe gestemd. Een schoon en treffend en leerzaam verhaal mag het genoemd worden, daarom, mijn zoon! luister aandachtig en prent het diep in uw geheu- | |
[pagina 185]
| |
gen. Licht nadert de tijd, dat ik opgeëist zal worden, om rekenschap van het toevertrouwde talent te doen, en zwaar kon het mij dan op het hart wegen, indien ik dit verhaal u verzwegen had. Gij dan, dierbare Timotheus! denk er ernstig, denk er veel aan, wanneer uw vader niet meer op deze aarde leeft.’ Met onverdeelde aandacht vouwde de knaap de handen tezamen, en Caelestius begon zijn verhaal: ‘Joannes, de Apostel, die de Heer lief had, was door Nero's opvolger, de wrede keizer Domitianus, ver van maag en geloofsgenoot gescheiden, en op Patmos, een eiland aan gene zijde van Griekenland, verbannen. Kalm en onderworpen leed hij daar; een aantal van jaren had hem geleerd te lijden, en hij wist dat die getrouw is tot in de dood, de kroon des levens gegeven zal worden. Joannes stelde er zijn Goddelijk Evangelie zamen, zag de hemel geopend en dacht aan de aarde niet. God strafte Domitianus: hij viel door de dolken der raadsheren. Nerva, een voortreffelijk vorst, en de beschermer der Christenen, was zijn opvolger. Toen keerden velen uit de ballingschap en ook Joannes kwam terug te Ephesus, in de vrome gemeente, wier arbeid en werken en lijdzaamheid geroemd wordt. Hij kwam tot de gastvrije en ijverige Gajus en de uitverkoren vrouwen; alle ontvingen hem met Christelijke dankbaarheid, en de verflauwde liefde van sommigen werd door des Apostels vermaan en voorbeeld tot vorige gloed hersteld. Diotrephes zelfs berouwde het de liefdevolle en nederige wederstreefd te hebben. Toen ging Joannes ook naar de omliggende steden en vlekken, om de kudde der gelovigen gade te slaan, en aan waardige herders hun werkkring te wijzen. Ook te Smirna kwam hij, waar men bij verdrukking en armoede rijk was. De gemeente verenigde zich aldaar in het godshuis. Joannes zag de getrouwe schaar, die in een godverheerlijkende lofzang de harten uitstortte; hij zag het en weende van godsdienstige | |
[pagina 186]
| |
vreugde; allen sloeg hij vriendelijk gade, maar eindelijk bleef zijn blik lang en onbeweeglijk op een schone jongeling gevestigd, die ter linkerzijde onder de mannen stond en, met de ootmoed der onschuld, het lied medezong. Toen de godsman nu, door een woord van troost en opbeuring, nieuw kracht en blijdschap in Christus aan de vergadering der gelovigen mede had gedeeld, wendde Joannes zich tot de bisschop en zeide: “Neem gij deze jongeling in uw hoede, ik beveel hem u, onder het oog van Christus en de kerk aan.” De bisschop beloofde het, en de nieuwe herder vertrouwend, keerde Joannes naar Ephesus terug. Enige tijd ging voorbij, eer Joannes weder te Smirna in de gemeente geroepen werd. De grijze Apostel schonk haar zijn raad en bijstand; zoet was het hem als een getrouw dienstknecht in de wijngaard des Heren te arbeiden. Toen hij nu deze taak volbracht had, vroeg hij terstond de bisschop: “Waar is mijn zoon?” - “Hij is gestorven, broeder!” antwoordde de bisschop, en zuchtte en sloeg de ogen ter aarde. - “Gestorven?” vroeg de verschrikte Apostel, “hoe en welk een dood?” - “Hij is God afgestorven!” antwoordde de bedrukte bisschop. “Ik had hem tot een toonbeeld van deugd gevormd, en het zegel des Heren was aan hem, als aan een volmaakte bewaarder, toevertrouwd, ik meende zijn deugd kon de strijd wagen. Helaas, hij was er niet bestand voor! Het zaad was op een steenrots gevallen. Hij was een Demas en had de wereld lief. Wulpsheid voerde hem tot baldadige drift, tomeloze dartelheid deed hem tot gierige moordlust overslaan - hij werd... een rover.” “Ik en Christus vertrouwden u, in de gemeente, dat pand toe,” sprak de bedroefde grijsaard en scheurde zijn klederen. “Mijns broeders ziel vorder ik van u, waar is de ongelukkige?” - “Op het gebergte,” antwoordde de verslagen kerkdienaar. - “Ik moet hem zien,” zeide de edele Joannes, en wenste, dat men hem een paard en wegwijzer verschaffen zoude. Nu toog hij naar de schuilplaats der rovers en werd door hen gevangen. “Daartoe | |
[pagina 187]
| |
kwam ik,” sprak de Heilige man, “voert mij naar uw aanvoerder.” En de jongeling stond daar in volle wapendos; hij was schoon, maar schoon als een gevallen engel, en wachtte hem. Doch de aanblik des Apostels kon hij niet verdragen, en van schaamte en wroeging vervuld, vluchtte hij. Maar Joannes sprak: “Vlucht niet, mijn zoon! uw vader is een ongewapend grijsaard! Ach vlucht niet, nog is er hoop op uw redding. Bij Christus wil ik voor u instaan, ja voor u sterven, mijn kind! Maar vlucht niet; bij God stelde ik mijn ziel voor u ten borgtocht, verlaten kan ik u niet. Vlucht niet, vlucht niet, mijn zoon! Christus zond mij!” Toen bleef de jongeling staan en staarde met donkere blikken ter aarde, en zweeg, totdat hij eensklaps het vloekwaardig wapentuig nederwierp, en sidderde en een vloed van tranen plengde. Die tranen waren zijn antwoord. Hij weende berouwvol aan de boezem van Joannes. De verloren zoon was wedergevonden; hij keerde met Joannes terug. Zijn redder werd zijn weldoener. Des Apostels verheven ootmoed en Christendeugd deelden zich aan de afgedoolde mede. De misstap der jeugd werd door de lange leeftijd, in gebed en boete, hersteld. Het verdonkerde goud schitterde nu helderder dan ooit.’ ‘Welk een heerlijk verhaal, vader!’ riep de bewogen knaap in geestvervoering uit. ‘Zie, ik beminde de goddelijke Joannes reeds zo recht innig om zijn dierbaar Evangelie, maar thans ben ik weder door nieuwe liefde aan hem gehecht. De jongeling echter zondigde zeer zwaar, vader! Hoe kon hij de wereld meer dan onze Heer beminnen.’ ‘Ja, zeer zwaar zondigde hij,’ herhaalde Caelestius met sombere nadruk. ‘Maar oordeel, in uw onbeproefde onschuld, niet te streng. Gij kent de wereld niet, die staat, zie toe dat hij niet valle! - Waak en bid, opdat gij niet verzocht worde, leert u onze Zaligmaker, en buiten dat gedurig waken en bidden zal de | |
[pagina 188]
| |
vrome zin, die in u woont, u niet voor afdwaling bewaren. Timotheus, bij de Alomtegenwoordige! vergeet deze avond nimmer. Herinner u telkens het oordeel, hetwelk gij over de leerling van Joannes uitgesproken hebt, en blijf hetzelve gedurig gestand. Maar mijn hart is thans vol, mijn zoon!’ ging hij voort. ‘Ik moet u nog veel, zeer veel zeggen; de tijd dringt, want - waarom zoude ik het u verhelen - weldra zal het uur daar zijn, dat ik u verlaat. Ik zal sterven, Timotheus! ik heb God zeer dikwijls voor u gebeden. Gij kunt hier niet blijven, gij zult tot een wereld moeten terugkeren, die u vreemd is, gelijk gij haar. O, wanneer gij uit deze barbaarse wildernissen tot de beschaafde samenleving genaderd zijt, - wanneer gij de wereld leert kennen, dan, Timotheus! zal weldra de eerste blos uw wangen kleuren, gelijk de zon des avonds de kimmen verft. Gij bemint dat schouwspel, maar, geloof mij, een heerlijker aanblik is de vlammende onschuldblos; vernietig hem niet, mijn zoon! hij is de tolk ener reine ziel. Gij zijt goed en vroom, Timotheus! ook de gevallen jongeling was deugdzaam, eer hem de verzoeking naderde; toen zijn deugd in de strijd moest blijken, viel hij. Ach! de zonde hult zich in bloemen, wier slangehuidskleuren het oog verblinden; waar de ontluikende knop betovert en door haar geur bezwijmelt, daar kost het onbeschrijflijk veel zichzelve af te sterven en de bloem des genots terug te stoten. De zonde doet de verblinde een droom van weelde en genot dromen - hij ontwaakt - alles is een Hel geworden. Timotheus, Timotheus! dan heeft men zijn ziel vermoord, dan kent men God niet meer- Niet ieder,’ vervolgde hij weder, ‘komt, gelijk de leerling van Joannes, tot inkeer, en zegt met de verloren zoon: “Vader! ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u.” En al roept de genade van Christus de dode ziel tot een nieuw leven, het berouw blijft, het berouw vergezelt ons tot aan het graf. O, moge de wrekende engel daar haar gesel in de lijkkuil nederwerpen!... | |
[pagina 189]
| |
Onverpoosd wordt de verkrachte reinheid door het leven gewroken. Nergens levensvreugd, nergens levensgenot; lof is de berouwhebbende grievender dan felle beschuldiging. Zijn ziel moge vertrouwen, dat bij God vergiffenis is, nooit zwijgt de verwijtende stem, die hem zegt dat hij moedwillig die schuld mateloos verzwaarde; en heil, ja driewerf heil hem! die, als deze jongeling, in de eerste vaag des levens, uit de verdervende zwijmel gewekt wordt; wee hem! die eindelijk ontwaakt, om op een gans doorgebeuzeld leven terug te zien, terwijl de zonde, in duizend schrikgestalten over haar zegepraal jubelt. O wee, wee Timotheus! zie in mij dat lijden, zie in mij die rampzaligheid!...’ Vreselijker dan ooit, greep een wilde droefheid Caelestius aan; tranen vloten uit zijn verduisterde ogen op de baard, hij wrong zijn kleed tussen de handen en bedekte zich met hetzelve het hoofd. Verslagen zag Timotheus hem aan, weende, en knielde aan zijn voeten; eindelijk echter stond hij op en sprak met lieflijke ernst dezelfde troostwoorden van de gewijde dichter, wier beproefde invloed op Caelestius vroeger door Hermingard en haar vriendin bewonderd was, en wederom scheen een bode van Gods genade en goedertieren barmhartigheid tot de grijsaard te spreken. Toen Timotheus zweeg, strekte zijn pleegvader de handen naar hem uit. Deze vloog aan zijn boezem. ‘Timotheus! ach, beloof het mij in dit uur, voor de alomtegenwoordige Heer, des Heilands geboden te bewaren.’ ‘God zij daartoe met mij, vader!’ antwoordde de knaap. ‘Hoor nog eenmaal mijn raad en vermaan,’ hernam zijn pleegvader, ‘deze zijn het enig erfgeschenk, dat ik u toe mag wijden.’ En nu ving hij nog eenmaal aan te spreken; het waren woorden van rijke zin en trouwhartige raad, van godsdienstig en zedelijk belang. Diep getroffen drukte Timotheus telkens des grijsaards uitgeteerde hand. ‘Vader, mijn hart verstond u! riep hij uit, toen Caelestius eindelijk zweeg, ‘Ach! bid God thans met mij, dat hij de jongeling Zijn geest schenke!’ | |
[pagina 190]
| |
En hij knielde en weende; Caelestius legde de handen op zijn hoofd, en deed het gebed der tederste liefde en van de heiligste ernst tot de troon des Allerhoogsten stijgen. Na het gebed zong Timotheus zijn avondpsalm en maakte zich gereed om ter ruste te gaan. Maar eerst trad hij eerbiedig tot zijn pleegvader en zeide: ‘Vergeef mij een stoute wens, vader! zeg mij, wie zijn mijn ouders?’ ‘Ik kan u niet antwoorden, Timotheus!’ antwoordde de oude diep geroerd, ‘dit geheim moet met mij ten grave gaan. Uw zielerust en innerlijk geluk zijn gewaarborgd, zo lang gij er niet naar onderzoekt. Zoek het derhalve nimmer uit te vorsen.’ ‘Maar, vader! wanneer dat vreselijk uur dan gekomen zal zijn, en uw liefde niet meer over mij waakt, wat, ach! wat moet er dan van mij worden?’ ‘Dan verlaat gij dit oord om u naar het oosten te begeven, mijn zoon! God zij met u! Reis immer voort, tot gij Jeruzalem, de heilige Godstad, zult bereikt hebben. Vertoon u aldaar bij Macarius, de bisschop; God rekke tot die tijd zijn vroom en eerwaardig leven. Verkondig hem mijn dood en noem mijn naam. Hij zal voor u zorgen, Timotheus! en het leven zal u vriendelijker toelachen dan in dit ruw oord, waar gij het lijden van een diep rampzalige grijsaard deelt; maar dit moest mijn lot zijn, lieve getrouwe! gij zult mij niet vergeten. Vors nimmer mijn geheim uit.’ Berustend drukte Timotheus zijn hand: ‘Gij waart mij een goede vader en immer zal ik God voor die vader dankbaar zijn. In uw graf zal Timotheus u gedurig bewenen en zegenen en uw lessen eerbiedigen! -’ Hij vlijde zich ter ruste en sluimerde weldra in de zachte slaap der onschuld. Caelestius bleef in diep gepeins aan de vuurstede zitten, welke door Timotheus nog eenmaal van nieuwe brandstof voorzien was. Geenszins was zijn hartstochtelijke ontroering geheel bedaard; nu eens sloeg hij de armen woest op de borst over elkander, dan weder zweefden enige biddende woorden | |
[pagina 191]
| |
op zijn lippen; somtijds zat hij een tijd lang bewegingloos en vierde daarna zijn hartstocht de ruime teugel. ‘Zult gij in het graf zwijgen, stem des berouws!’ - zuchtte hij - ‘Barmhartig en genadig is de Heer... Zonden als scharlaken maakt lui witter dan sneeuw, wat niet al mag men van de God der liefde hopen! Hij kent mijn hart en mijn lijden... Hij hoort mijn gebed... die bede moge in de oordeelsdag pleiten... de bron der barmhartigheid kan mij verzaligen door het woord der genade! Vertrouw erop, Caelestius, oprechte boete pleit bij de eeuwige rechtvaardigheid... maar luid en fel zal voor die richttroon een vermoorde ziel u aanklagen, u haar moordenaar en schender noemen. Het leven in berouw gesleten was slechts de boete voor haar vermoord levensgeluk. Naechthilde! zult gij naij daar boven niet aanklagen, schenkt gij mij vergiffenis?’ ‘Is Caelestius vergiffenis waardig?’ vroeg een doffe en sombere stem. De grijsaard was als versteend, en luisterde van boezemangst vervuld; alles bleef nu stil; echter had hij zich niet bedrogen; want Fides had op hetzelfde ogenblik gebast, deszelfs klagelijk kermen brak thans alleen de stilte af. De vraag en de toon der stem beide hadden de grijsaard geweldig aangetast. De schrik belette hem het denken, hij zweeg en wenste de stem niet weder te horen; weldra echter werd dezelfde vraag op gelijke wijze herhaald. ‘Dat beoordele de Alwetende!’ antwoordde Caelestius. ‘Wie spreekt tot mij?’ ‘Waartoe die vraag, Caelestius!’ hernam de stem, en de grijsaard zat daar gelijk David, toen de Godstolk Nathan hem het verpletterend Gij zijt die inan! toeriep. ‘De doden keren niet weder!’ sprak hij eindelijk. ‘Leeft gij nog, Naechthilde? o God! antwoordt mij, Naechthilde!’ ‘Naechthilde stierf om u!’ antwoordde de stem zachter en met weemoed. ‘Wee, wee mij! ze stierf en - vloekte mij niet? - Ik verdiende het... duizend doden had ik aan haar verdiend. Wee mij! nim- | |
[pagina 192]
| |
mer kan ik haar nagedachtenis verzoenen.’ ‘Nimmer,’ herhaalde de stem. ‘De bloem, eenmaal in de adem van het noorden verstoven, wordt nooit door zijn schender hersteld. Naechthildes leven en Naechthildes dood, Naechthildes tranen en Naechthildes bloed zijn over u gekomen, Caelestius! Als zwarte pekdroppels en rode vuurspatten branden zij op uw hart. Maar gij kunt uw schuld verminderen, uw berouw tonen. Naechthilde's vrede vermoordde gij, in de bloei van haar leven; uit het zwarte graf wil zij u rust schenken.’ ‘Rust!’ riep Caelestius uit. ‘Wie ge ook zijt, gij hebt daar een zoet toverwoord gesproken: rust... Zeventig winters gierden woest over mijn hoofd, maar woester nog stormde het in mijn hart. Bij de Heilige God, waar vindt Caelestius rust?’ ‘Bezweer mij éne voorwaarde en Naechthildes schim kan bevredigd worden.’ ‘Ik beloof u alles, - alles wat de Christen beloven mag.’ ‘Lafaard! een nietige opoffering weigert gij voor uw rust. Hoor mij, denk aan Naechthilde en beraad, beraad u, want het ogenblik verloopt, en elke hartklopping is mij kostbaar. Ruil uw rust tegen het marteltuig, waaraan het afgodsbeeld geklonken is, zweer de Kruisgod af! - In nevelglans waart Naechthildes schim om u heen. Op de wervelwind die door het woud loeit, zweefde zij herwaarts; uw ogen zijn verduisterd, grijsaard! maar al zaagt gij scherp, als de buitzoekende roofvogel, gij zoudt haar niet herkennen, terwijl de blauwe mistwind door haar grijze lokken speelt, terwijl het nevelkleed over de bloedige borst wappert, terwijl haar waterig gelaat met glansloze tranen bekreten is. Zo kende gij haar niet, Caelestius, en wie, wie ontsierde haar?’ De stem zweeg. De tochtwind snoof door het verblijf en blies piepend in de vlam der eikeblokken. Andermaal heerste er in de stulp een vreselijke stilte. ‘Antwoord, Caelestius!’ klonk de stem nog eenmaal. ‘Ik ben Christen; mijn Heer en mijn God verloochen ik niet; | |
[pagina 193]
| |
tot die prijs mag ik de schim niet bevredigen.’ ‘Gij spreekt in dwaze zelfzucht,’ murmelde de stem. ‘Zo wilt ge dan Naechthilde niet verzoenen! Wee u, dubbel wee! - ook Hermingard van de Eikenterpen vermoordt gij.’ ‘Eeuwige God!’ riep Caelestius uit, en een radeloze droefheid greep hem aan. ‘Kies voor het laatst,’ sprak de stem, ‘verbreek het Kruisgodbeeld en Naechthilde gaat de oorvedeGa naar voetnoot* met u aan; Hermingard van de Eikenterpen zal gered zijn.’ ‘Nimmer,’ antwoordde de grijsaard, het kruis grijpende en met vuur aan zijn hart drukkende. ‘Hermingards bloed komt niet over mij. Haar is het sterven gewin, zij volhardde tot het einde. Eiste Naechthilde de dood van het bouwvallig lichaam, dan wilde zij mij onverdiend weldadig zijn, want het leven is mij een vreselijke boete, ziet gij niet, hoe mijn gebeente verdord is? - dat is van smart. Ziet gij, hoe mijn kaken inzonken: - dat is van wroeging. Ziet gij, hoe mijn ogen uitgedoofd zijn, dit is het werk der tranen van boete! O, ik ben zeer zwaar gestraft, maar nimmer meer dan de rechtvaardigheid eiste, nog verdien ik uw medelijden niet, ik mag het zelfs niet inroepen.’ ‘Mijn medelijden!...’ riep de stem diep bewogen uit, maar versmoorde in hetzelfde ogenblik. ‘Ach,’ voegde zij er met enige weemoed bij, ‘zult gij dan nog volharden!’ ‘Tot in de dood!’ antwoordde Caelestius, met edele kalmte. ‘Het uur is voorbij, alles beslist!’ klonk de stem nog eenmaal; toen ruiste het zonderling door de stulp; in kalme verwachting bleef Caelestius verbeiden, wat er verder geschieden zoude, maar alles bleef stil, en geen geluid klonk meer in zijn oren, dan de herfstwind, die zich somtijds met wilde vlagen verhief. |
|