| |
| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk
Volhard, volhard niet voor zin naam te kampen,
Al dreigde uw trouw ook kerker, vuur en staal;
Niet eeuwig duurt de schrikbre nacht van rampen,
Eens daagt de dag van heil en zegepraal.
En wie op aard hun deugd niet zien belonen,
Die reikt de Heer daar boven de erekronen!
Zoverre Konstantijn de Grote de machtige rijkstaf zwaaide, was aan het Christengeloof de lang betwiste vrijheid geschonken, de eerbied, waarop het aanspraak mocht maken, toegewijd. Van spijt vervuld, verliet de afgodendienst het wankelend outer, en in blijde verrukking riepen de gelovigen elkander toe: ‘Ziet, het rijk van onze Heer zal over de aarde komen!’
Maar voor Germanië waren die betere tijden nog niet aangebroken. Daarom was Hermingard in de toren van Witte Geertrud gekerkerd; daarom rustten haar samengevouwen handen treurig in de schoot en sloeg haar vochtige blik onbeweeglijk de glans der maan gade, die op de golven van de Lippestroom danste, en een schemertint tussen de afhangende takken en schaduwen der zwarte bomen verspreidde, welke zich op vrouw Geertruds eiland verhieven, en haar hoog verblijf een nog somberder, akeliger en geheimzinniger aanzien bijzetten.
Drie maanden had Hermingard zich aldaar reeds als gevangene moeten beschouwen, en de dag grotendeels in stille gebeden en stomme smart gesleten; somtijds slechts sloeg zij de hand aan het weefgetouw, en dikwijls glinsterde dan een traan tussen de witte, zuiver gekamde wol, gelijk de zachte parel op het vorstelijk hermelijn. Geertrud was doorgaans afwezig. Zij
| |
| |
aant.
zocht de eenzaamheid en hield zich in het hoogste gedeelte van de toren met het verlezen van geneeskruiden, het samenstellen van tovermiddelen en de nasporing der toekomst uit geheime tekenen, onledig, of bleef in het nevengebouw de gewijde paarden waarnemen, welke door de doofstomme dwerg Wimond, Geertruds enige dienaar, bewaakt werden. De wichelares bewaarde een gedurig stilzwijgen, legde nimmer haar sluier af en scheen zich om de Christenjonkvrouw geheel niet te bekommeren; echter sloeg zij dezelve dikwijls heimelijk gade. De reden, waarom Hermingard dus gekerkerd moest kwijnen, helderde de geheimzinnige vrouw niet op; deze had ondertussen sinds lang ingezien, dat Geertrud haar slechts aan zich zelve overliet, om alzo haar karakter en denkwijze grondig te bespieden.
Zo verliep dag aan dag. Somtijds was Geertrud enige achtereenvolgende dagen van haar toren afwezig; des nachts was Hermingard doorgaans alleen; die statelijke uren had zij de godsdienst gewijd: dan bad zij tot de Vader der liefde voor de hoogvereerde leraar, dan smeekte zij om moed en kracht en hogere geest, en vaak hoorde de Brukteerse visser, in het stille nachtuur, wanneer de maan over berg en dalen haar glans verspreidde, en de koelte tussen het gebladerte ruiste of over de vloed zweefde, langs welke zijn schuit afzakte, dicht bij het eiland, welluidende tonen door de lucht zweven, waaruit zich dan klanken verhieven, wier glastoon iets bovenmenselijks had en zonderlinge gewaarwordingen in zijn ruwe borst opwekte. Verwonderd staarde de visser de toren aan en was aan de plek geboeid, als de tonen reeds zwegen luisterde hij nog, maar wanneer eindelijk het laatste geluid der harp in het lispelend koeltje wegstierf, dan rilde hij en sloeg haastig de riemen door het water, als vreesde hij de betovering van een verleidelijke watergeest. Maar Hermingards gezangen waren geen toverzangen, vloekwaardig in oogmerk en ijdel in gevolgen! De vrome jonkvrouw zong dan de gewijde lofliederen door Caeles-
| |
| |
aant.
tius haar geleerd, terwijl haar hand over de snaren van de reusachtige harp gleed, welke doorgaans op het heidense hooggetijde van daverende grepen weergalmde, maar wier snaren thans
Zacht, alsof der winden adem en geelt stervling die bewoog,
van teder wegsmeltende tonen ruisten en geen ruwe Bardenzang maar het weemoedig Psalmlied begeleidden.
Op zekere nacht vond vrouw Geertrud haar in deze heilige Godshulde verzonken. De geestdrift, welke Hermingard bezielde, had haar deze wereld doen vergeten. Zij bemerkte het naderen van de wichelares niet. Verhevener aanblik dan het biddende meisje, had een engel des hemels nauwelijks op kunnen leveren. Naast de harp geknield, hield zij met de linkerhand dezelve vast, terwijl haar rechtervingers over de snaren zweefden, en een weemoedig akkoord aan dezelve ontlokten, dat zachtkens in de smeltendste tonen wegstervende, haar stem begeleidde, om zich verheven en heerlijk in een gloeiende klankenstroom op te lossen. De volle maan verlichtte vriendelijk Hermingards gelaatstrekken, wier zachte en kalme weemoedigheid gelijke aandoeningen opwekte. Met een zachte stem hoorde vrouw Geertrud haar de volgende woorden zingen:
Schoon 't duister heers', geen licht ons oog mag treffen,
'k Zal steeds, min God! uw liefde en trouw verheffen,
Neen, Gij verliet mij nooit, o Heer!
Gij zijt min schild en wapent mij in 't strijden,
Uw troost en zorg bestuurt mijn lot en lijden,
Eén wenk van U - en niets bedreigt mij meer.
Uw hand begon, die hand zal 't ook volenden,
Uw goedheid, Heer! zal eenpraal uitkomst zenden;
Die goedheid duurt in eeuwigheid.
| |
| |
Ge onttrekt U niet aan 't werkstuk uwer handen,
Hoe fel en wreed de haat ons aan moog' randen,
't Volzaligst lot wordt ons door U bereid.
Het lied was geëindigd. Nog eens sloeg de zangster het harpakkoord aan, vouwde toen de handen en verzonk in het gebed. Maar wel spoedig stoorde vrouw Geertrud haar vroom gebed en zeide: ‘Volg mij, Hermingard!’ Zwijgende gehoorzaamde de jonkvrouw. Zij traden buiten de toren. Vrouw Geertrud voerde haar onder het loof van een zwarte beukeboom naar een ruw stenen bank, die geheel met geheimvolle tovertekenen beschreven was.
‘Heiles dochter nadere de machtige Geertrud!’ sprak zij nu, ‘zij hore en spreke! Ik wil u horen, Hermingard! daarom geleidde ik u herwaarts, opdat uw mond waarheid, heldere waarheid spreke, gelijk het lichte en zachte blauw van de hemel door geen nevelwolkje besmet wordt; gaven de Goden het, dat mijn hart zich over uw woorden verheugen mocht, gelijk mijn oog zich verlustigt in de aanblik van die eeuwige prachtvolle maanglans. Ik eis uw vertrouwen, edele maagd! ik heb recht hetzelve te eisen, want de machtige Geertrud bemint u; zij wil uw moeder zijn, Heiles dochter is haar waard en dierbaar. Beantwoord mijn liefde, Hermingard! zeg mij uw geheime gedachten en volg mijn wil; er wachten u dan heerlijke dagen, mijn gunst en liefde zal u niets weigeren. De sluier, die mij van de wereld scheidt, zal u niet van mij verwijderen. Ik bemin u, Hermingard!’
Er was in haar doffe stem diepe weemoed en aandoening; onwillekeurig had zij dus sprekende haar gevangene omvat; Hermingard weende aan haar borst; het hart der wichelares was niet koud, driftig bewoog zich haar boezem. Met ontstuimigheid hield vrouw Geertrud haar omklemd, voerde haar vervolgens zacht naar de bank terug, en sprak nu haastig: ‘Hermingard! wie leerde u die zang?’
| |
| |
aant.
Hermingard zweeg.
‘Het lied is in de spraak der overweldigers tot een kunstige maatzang samengesteld; de Romeinse beeldendienster leerde u dat lied niet. Antwoord mij, dochter van Heile! wie leerde u dat lied?’
Een hevige strijd kampte de edele maagd voor haar waarheidsliefde tegen de angst over het lot van de grijze geloofsgenoot. Hem zou zij nimmer verraden, maar nimmer ook door logentaal haar lippen bezoedelen.
‘Gij blijft zwijgen, schoonlokkige Hermingard! Is het een stilzwijgen, dat gij nimmer zult eindigen, wee u dan, maar driewerf wee u, wanneer uw tong thans verstomd is, om straks te levendiger logen en bedrog te spreken! Want weet het, Hermingard! de Goden laten niet toe dat hun gewijden bedrogen worden; het weefsel der logen zijgt als dat der nachtspin voor mijn blik uiteen. Ik weet de waarheid en ik weet alles; daarom stelde ik Heiles dochter slechts op de proef, zij behoeft mij Caelestius niet te noemen.’
Met een kreet van verbazing greep Hermingard de hand der wichelares. ‘Grote God! kent gij hem, wijze vrouw?’
Smadelijk stiet Geertrud de hand der jonkvrouw terug. ‘Gij dacht mijn wetenschap binnen enge perken te begrenzen, Hermingard! Waande gij dan dat zij, wier oog in het verleden en in de toekomst als in het heden ziet, dat zij, die het weet, wanneer een storm de Batavische vaartuigen op de oceaan verbrijzelt, schoon hier een matige koelte om de toren blaast; dat zij die het oorlogsstaal hoort kletteren, al verwijderen dagen afstands haar van de strijd; waande gij, dat zij uw schreden, de schreden ener zwakhoofdige maagd, niet zien en uw doel doorgronden zou? Gij vleide u dan door boog en jachtspriet mij het doel uwer tochten te verbergen; wanneer de slaap de ogen der stervelingen bezwaarde, zoudt gij gerust rondzwerven, en meende gij, dat Geertruds oog door het nachtelijk duister niet boren kon. Maar ik zag u, Hermingard! - bij het licht der maan waarde ik
| |
| |
in bleke dampen om uw schreden en hoorde uw woorden en kende uw daden.’
Sidderende en in wanhopige spanning luisterde Hermingard naar de woorden der wichelares. ‘Gij kent Caelestius dan en het leven is hem niet benomen!’ riep zij uit, en wierp zich voor de ontzaglijke vrouw op de knieën. ‘O! ik bid u, heb deernis met mij. Zeg mij, leeft, leeft hij nog?’
‘Gij twijfelt er rechtmatig aan, Hermingard!’ antwoordde vrouw Geertrud, ‘uw vrees was meer gegrond, dan uw verstand er de reden van weet te verklaren. De kortzichtige dwaas raadt dikwerf oorzaak en gevolgen, en juist dan speelt zijn onwetendheid hem het honendste spel. Gij hebt recht mij, die geroepen is ter handhaving van der Goden eer onder het mensengeslacht te vragen, of de dienaar des Kruisgods uit het oosten nog leeft, en niets had de dwaalzinnige Hermingard te wachten, dan dat ik u dit staal -’ woest rukte zij het offermes van de koperen gordelriem - ‘u voor de ogen hield en uw oog op bloedkleurige roestvlekken staarde. Die wraak zou de wraak ener dienares der Ongezienen zijn, en o, wat zou ik bovendien... maar neen.... het zal nimmer geschieden. Vaak wrong ik in woede mijn handen en greep dit werktuig der rechtvaardigheid - mijn verstand juichte het opzet toe, mijn binnenste gloeide van felle wraakzucht, en toch moet ik het u toeroepen: Caelestius leeft!’
‘God zij geloofd!’ riep Hermingard uit, en verhief handen en ogen ten hemel.
De wichelares was in hoge geestdrift: zonder op deze jubelkreet acht te geven, ging zij voort: ‘Ja, Caelestius leeft, hij leeft, wiens naam ik niet uitspreek zonder dat het merg in mijn gebeente ijskoud stilstaat, hij leeft, en ik zal hem niet doden.’
‘Gij zijt goed en edelmoedig, wijze vrouw!’ voerde Hermingard haar toe.
‘Bedrieg u niet,’ ging vrouw Geertrud voort, ‘ik wil u niet
| |
| |
bedriegen; u komt het oordeel over mijn daden niet toe; ik herhaal mijn woorden, ik zal Caelestius niet doden, en toch zou geen bede mij aangenamer zijn dan die, welke tot mijn toren kwam en mij in het koeltje toefluisterde: “Caelestius is gestraft!”’
‘Ach, zou het menselijk gevoel, de stem der natuur...’
‘De stem der natuur,’ viel vrouw Geertrud haar in de rede, ‘juist deze zou mij kalm bij zijn lijk doen staan. Al stond zijn moordenaar daar aan mijn zijde, al wiste hij voor mijn ogen Caelestius' bloed van zijn spies, ik zou op geen wederwraak bedacht zijn, en evenmin hem de reden van die bloedige daad afvorderen, als men de meester tot verantwoording roept die zijn slaaf nedervelde. Ik alleen mag hem niet ombrengen. De nachtgeesten hoorden in het akeligst uur mijn woord en geloften. Een vreselijke macht houdt mijn hand gekluisterd. Duizenden speren staan mij ter beschikking, één wenk, en zij zouden zijn hart doorboren. Welf behoefde zijn wijkplaats slechts te kennen, en de nacht zou haar duister over de ontzielde werpen. Maar neen, Hermingard! ik wil hem beschermen; wie wederstreeft Geertrud van de Lippetoren? - Caelestius zal veilig zijn. De jonkvrouw der Eikenterpen heeft zijn leven in haar macht.’
‘Ik?’ vroeg de jonkvrouw met drift.
‘Gij, dochter der blanke Heile; maar verwijder daartoe eerst die geestdrift verre van u. Bij de Ongezienen! gij bemint Caelestius, en gij moogt, gij moest hem...’ Zij brak eensklaps af en ging hevig voort, ‘hij verdient uw liefde niet, die genegenheid is de Ongezienen een gruwel, maar zij kan hem heilzaam en nuttig worden, opdat zijn leven hem gewaarborgd zij.’
‘Verklaar u nader, vrouw Geertrud!’ bad Hermingard.
‘Het zij zo!’ ging deze voort. ‘Hebt gij het doel reeds begrepen, waartoe ik u herwaarts daagde? Dit uur zal het oplossen: - gevoelt gij u gelukkig, Hermingard? - waai-om het verbloemd, waartoe in de onschuldige blik gehuichelde tevredenheid ge- | |
| |
mengd? Ik weet het, gij zijt niet gelukkig. De zeden en levenswijze van het brave volk, hun inborst en vermaken zijn de uwe niet. Nadat Siegbert de dood gestorven is, zal de lieftallige Freya uw boezem door haar gloed nimmer, nimmer strelen. Der stervelingen samenleving smaakt u niet meer; het zij zo, Hermingard! verhef u boven dezelve, verlaat de kinderen der aarde en wijd u de Goden toe, zij hebben het mij bevolen u tot hun gemeenschap te roepen; verbind u derhalve aan hun dienst, en in gebed en offer zult gij de verloren levensrust, het verzwonden geluk wedervinden; beide zullen voor u terugkeren, wanneer gij slechts leeft om dat van anderen te behouden. Ik zal u het Goddelijke verklaren, ik wil uw oog verhelderen, opdat gij de onfeilbare tekenen leert erkennen, die de toekomst ontwikkelen; gij zult u in het aanstaand geluk vóór deszelfs bestaan verheugen; rampen en godentoorn ziet gij als drei-gende onweerswolken aan het zwerk der toekomst samenpakken, opdat gij ze door ijverig gebed en bezwerende offers, af moogt weren. Hoor, ja hoor mij verder, Hermingard! elke winter spreidt bleker kleur over mijn lokken, weldra zal Witte Geertrud heengaan en gelijk niemand weet, van waar zij kwam, zo zal het ook verborgen blijven, werwaarts zij getrokken is. De tijd nadert, dat men hier vragen zal, waar is wijze Geertrud van de Lippetoren? en dat de stilte het antwoord zal geven. Bedwing uw ongeduld, Hermingard! laat mij mijn last voleindigen.’
‘Vergeef mij, vrouw Geertrud! ik ken dezelve reeds.’
‘En gij gehoorzaamt?’
‘Nimmer,’ antwoordde Hermingard.
‘Bij de Goden! trek dat woord in,’ riep Geertrud uit, ‘uw leven en het zijne staan op het spel, trotseer de Goden niet, tart hun wraak en mijn toorn niet. - Zeg mij, dat gij dat ongelukswoord niet gesproken hebt; uw eeuwig heil hangt er aan!’
‘Vrouw Geertrud! gij bedriegt u,’ antwoordde Hermingard nu stoutmoedig maar met edele waardigheid, ‘mijn geluk is verzekerd, het berust in hoger hand dan de uwe. Zie, ik wil uw
| |
| |
vertrouwen hulde doen. Ik weet het, gevreesde vrouw! gij haat mij niet; met moederlijke zorg gelooft gij voor mijn heil te waken, daarom zal ik het u niet verhelen: een ijdele en rampzalige dwaling schrijft uw Goden hun bestaan toe. Eén hoog, één enig, één waarachtig Goddelijk Wezen aanbid ik. Ongezien, gelijk gij uw Goden noemt, is dat Wezen, maar de ganse natuur doet die alwijze en liefdevolle Scheppingsgeest kennen; de aanbiddelijke liefde van die Hemelheer deed ook mij tot de kennis van zijn Wezen opvoeren. Hem alleen bemin ik, Hem alleen gehoorzaam ik, Hem alleen vrees ik, tot Hem alleen bepaalt zich mijn Godsdiensthulde.’
Hermingard zweeg; met verkropte woede had Geertrud haar aangehoord, met fonkelende blikken staarde zij ten hemel. ‘Grote Goden!’ riep zij uit, ‘moest ik uw rechtvaardigheid niet betwijfelen, daar gij zoveel gruwelen toelaat! Zo is ook Heiles dochter door hem in het verderf gestort. Diep en wreedaardig grijpt gij mij in het hart, Hermingard! Eens waart gij mij zo dierbaar, en nu - sidder ik van u terug. Eenmaal bewaarde mijn machtige kunst de levensadem in uw boezem, thans wenste ik, dat hij veeleer dan die zwarte en heilloze woorden, uw bestorven lippen ontzweefd was.’
‘Gij redde mij alzo uit die krankte, eerwaardige vrouw!’ sprak Hermingard, en de zachte, in onschuldbesef kalme blik scheen Geertrud vergeving voor de smart te vragen, die zij aan haar moest doen.
‘Mijn zorg schikte u de gouden kruik toe,’ voerde vrouw Geertrud haar tegen. ‘Wee, wee, ik bereidde in dat heulsap mij grievende hartsfoltering. Maar zou Hermingard, zou Heiles dochter zo snood ondankbaar kunnen zijn?’
‘Wilt gij mijn leven terugnemen, om die weldadigheid uit te wissen, gelaten zal ik mij aan uw wil onderwerpen,’ gaf de vrome jonkvrouw ten antwoord, ‘doch ook dan zou ik uw schuldenares blijven, want tegen een gans mensenleven kan het tijdperk opwegen, hetwelk ik sinds mijn krankte doorleefde.
| |
| |
aant.
Maar de dienstschuld, die dan gedeeltelijk op mij rustte, moet onveranderd blijven, wanneer gij ze tot die prijs niet vernietigen wilt; uw bevel mag ik niet gehoorzamen: mijn God moet ik getrouw blijven, want de Heer heeft het gesproken, mij zult gij dienen met geheel uw hart en niet geheel uw ziel.’
‘Heiles dochter vergeet de voorwaarde, onder welke zij over het leven van Caelestius beschikt?’
‘Zij vergeet dezelve,’ hernam Hermingard, ‘het is waarheid, - waar zou zij aan denken, wanneer men haar geloof en Godsverering ten offer vordert? Neen, vrouw Geertrud! generlei voorwaarde, hoe vleiende dezelve ook zijn moge, bevordert uw oogmerk. Caelestius bemin ik eindeloos meer dan mij zelve, maar ook eindeloos minder dan mijn God.’
‘Wat hoogmoed betrok de zetel in uw hart! zwak kind! zo meent gij mij te moederstaan, mij te trotseren, welke talloze benden van onverwinbare strijders als één man volgden? Geertruds hart hebt gij gebroken, beroem u dáár op, Hermingard! maar nimmer zult gij u beroemen, ongestraft mijn liefde gehoond te hebben. De kwaadaardige hagedis moge de redder, die haar bevrozen leden in zijn boezem ontdooie, door een giftige beet belonen, de man behoudt de kracht, om het ellendig dier te verpletteren. Keer naar de toren, Hermingard! Thans ken ik uw wil; weldra zult gij die van Geertrud van de Lippetoren horen.’
Hermingard keerde naar Geertruds verblijf terug, en trad aan het venster: de maan scheen haar weemoedig toe te lachen; het was, alsof de starren helderder en vriendelijker flikkerden en de grenzen van het lijden zich duidelijker opdeden; toen knielde de jonkvrouw naast het grote eikehouten speeltuig en wilde bidden, maar op hetzelfde ogenblik werd zij ter zijde geschoven; vrouw Geertrud was haar gevolgd; wild stiet zij de sidderende maagd weg, greep de reusachtige harp en sleepte dezelve naar het venster. ‘Nooit zal het gewijde straffeloos ontwijd worden,’ riep zij uit, en wierp in hetzelfde ogenblik de
| |
| |
harp uit het venster; op het grauwe steen aan de voet des torens viel dezelve neder en was verbrijzeld. Met snerpend wangeluid klonken de snaren bij het springen, en als evenveel helse geesten bauwden talrijke echo's het schelle geluid na.
|
|