| |
| |
| |
Aanmerkingen.
Op de makamen.
INLEIDING. |
Blz. VII |
|
De dichter Hiel heeft, in het Nederduitsch Tijdschrift, 2de jaarg., blz. 315 en vlg. over de Oostersche Poezie in het algemeen, en de Makamen Hariri's in het bijzonder, een uiterst merkwaardig artikel geschreven, dat wij niet genoeg ter lezing kunnen aanbevelen. Volgaarne hadden wij er een groot deel uit overgenomen, doch dit zoude ons te verre buiten ons plan hebben gevoerd; eene Inleiding behoort kort te zijn, bijzonderlik wanneer nog eene Voorrede daar op volgt. |
Zoo spreekt Jan Ferguut |
1 |
|
Deze Makame-Voorrede is oorspronkelik; de edele grijze is licht te herkennen; het geheele heeft de waarheid tot grond. |
|
De Ghazelen Dietsch en Vlaanderen! zijn in vrije maat met vijf heffingen (arses); Vooruit! en andere stukken zijn streng naar het opgegevene schema bewerkt. |
|
Hariri heeft insgelijks eene voorrede geschreven, welke aldus begint: Zoo spreekt de Scheik, de roemwaardige, uitmuntende, Aboe Mohammed Elkasem, Ben Ali Mohammed Ben Othman, Hariri van Basra (God koele zijne rustplaats!) |
| |
| |
De Bibliotheek van Basra |
15 |
|
Deze Makame is de eigenlike exposé des werks en Hariri vindt hier gelegenheid, om de verwijfde Poezie sommiger zijner voorgangeren te hekelen; de opgegevene verzen schenen het nec plus ultra der fijnheid; de dichter bespot ze en doet zien, dat het maken zulker stukken hem geene moeite kost. Hoe treffend klinkt, na al dit overkunstig woorden- en beeldenspel, het ernstige: |
|
‘Ach, grijs en grauwe maakt ons, ja, de tijd, de gruwelike!’ dat als een der lichtpunten, van welke in de Inleiding spraak is, moet aanschouwd worden. |
|
- Men bemerke het des rijms, om zijne raarheid. |
De beide Gulden. |
21 |
|
De klacht is veur het grootste deel waar, en Hareth berispt zijnen held enkel om zijne geveinsde lamheid: doch de mond wordt hem gestopt door den geestigen zet des Koranverzes: ‘Het is niet zondigen, hinken.’ Dat beide gedichten, ‘de Roem en de Blaam des gelds’ meesterlik van vinding zijn, springt in het oog. |
De Morgenrust |
29 |
|
De twee hoofdgedachten der zedeleer: vergiffenis schenken en wraak plegen, zijn hier tegenover elkander gezet; de dichter helt naar het laatste over, en brengt eene menigte redenen bij, welke geheel in den aard des Arabiers vallen. - Men weet dat de Koran de wraak toelaat. |
|
Het gedicht blz. 35 is oorspronkelik tot aan: |
‘Ik schatte dij gelijk du mij wils schatten’
|
waar Rückerts gedicht begint. Of men een dergelijk stuk, met eenentwintig rijmen op aads, zoude kunnen zamen stellen, wanneer men du verwerpt, is onwaarschijnlik. |
Het Verzoekschrift. |
39 |
|
De brief zonder R, hoe kunstig ook opgesteld, heeft niet ter vertaling dezer Makame bewogen; maar wel het begin |
| |
| |
|
en de schitterende redevoering van Aboe Zeid. Het gedicht |
‘Van Ghassans wortel ben ik geboren’
|
is wederom een dier lichtpunten, van welke wij hooger gewaagden. Deze klachten over het verlorene jeugdparadijs, en de zucht naar het vaderland zijn oprecht, en treffen des te meer, daar zij midden eens leugen- en bedrogvollen levens, in eenen oogenblikke van weemoed geslaakt worden. Nu en dan wordt, zeer kunstig, deze treurigheid, die als het goede haarken is, waarmede de Voorzienigheid dien grauwen zondenkop naar den goeden weg leidt, heropgewekt, en bereidt aldus voor tot de laatste Makame: Aboe Zeids bekeering. De slotzang is, bijzonder veur het Oosten, vol van levenswijsheid. |
Naald en Kam |
51 |
|
Wie bewondert hier de geestige scherts en den rijkdom van vinding niet? De redevoeringen van Aboe Zeid en zijnen zoon zijn met eener bijzondere liefde overwerkt. - Zoo de vertaler Rückert ergens nabij komt, zal het wel hier zijn. Het fiere: ‘Ik ben den Seroeger’ kenschetst het karakter des helden bijzonder wel. Men vergelijke den scherpen zet: ‘Het zoude hoogst onzedig worden.... moest des rechters kasse door de partijen geledigd worden’ met het slot der rechterlike vermaningen: ‘poog eerlik goed te verwerven!’ |
De Grafrede. |
59 |
|
Men vergelijke dit stuk met de klachten van Job - welk verschil! Men voelt het, de held moet het hart vol bitterheid hebben, om aldus te kunnen spreken. |
|
Het groote gedicht, dat Aboe Zeids redevoering sluit, schijnt eenigszins verschillend van de andere stukken, welke in de Makamen voorkomen; dit is nogtans zoo niet: de binnenrijmen zijn enkel aangewend, om de onvolkomenheid des grondrijms te vergoeden; het stuk blijft echter tot de klas der monorimes behooren. Het antwoord |
‘Wil slechts op God betrouwen’ enz.
|
doet denken op het bekende: ‘Volg mijne woorden, niet mijne werken!’ |
| |
| |
|
Zoo eindigt dan het treffend stuk met eenen lazzi, der Araben grilligheid waard. |
De Smeekbrief. |
67 |
|
Aboe Zeids verhaal is vol van humour; zijn brief, ofschoon door overkunstige uitdrukking ietwat duister, is een der wonderbaarste stukken, welke in Hariri voorkomen, en de diepe zin, die er in verborgen zit, beloont ruimschoots de inspanning, welke men zich bij eener eerste lezing zal getroosten: perelenvisschers duiken tot op den bodem der zee! |
|
Vergelijk de klacht |
‘Stom werd in mijnes vaders huis de vreugde’
‘Van Ghassans wortel ben ik geboren’
|
in Het Verzoekschrift. |
|
Het vers: |
‘Mijn stift, du gaas voorbij de deugd van velen,
Met voorbedacht, opdat hun hoogmoed knijze, stom.’
|
versta men: Voorbij de deugd van velen gaas du, mijn stift, zonder ze te willen bemerken, opdat hun hoogmoed knarsetande, om de minachting, welke du, door dijne stomheid, hun betoons. |
De Nonne |
77 |
|
Dit stuk is in den aard van Naald en Kam en mag, evenals het laatste, een juweeltjen van geestigheid genoemd worden; het schittert overigens van parallelismen en rijmsnoeren. |
De Schoolmeester van Hims |
88 |
|
Bij Rückert de 43ste Makame. Het spreekt van zelf, dat bijzonder dit stuk zeer vrij is vertaald; de Duitsche taalcritieken zijn door andere, in onze spraak voorkomende, geschillen vervangen en zoo is het geheel wat langer gewor- |
| |
| |
|
den. Sedert de bewerking is het boek des heeren Te Winkel verschenen; men aanzie de verzen: |
‘Kinderlik speelden en loegen de kleinen’ enz.
|
dus niet als eene hekeling van wat er door de HH. opstellers van het Woordenboek is beslist nopens lik en lijk. |
|
Wij raden echter onzen dichteren aan, overal lik veur lijk te schrijven; deze uitgang is toonloos, en de ij kan, als verlengde i, nimmer de klank eener korte silbe zijn. De ij, gelijk, alle verlengde klanken, kan hoogstens dienen, om eene wankende silbe te vormen, doch de Prosodie zegt, dat eene wankende silbe, voorgegaan van eene korte, lang wordt, zoo heeft men onvermijdelik: enz. instede van . Het is waar, dat men vroeger leerde, de toonlooze lettergrepen welluidendheidshalve weg te moffelen. Zie het vers: |
‘Al krijg 'k van een' wijsneus 't kortzichtig verwijt.’ enz.
|
Over voor en veur zullen wij enkel bemerken, dat dit onderscheid in allen germaanschen talen bestaat, en dus niet als eene spitvondigheid moet beschouwd worden. |
| |
| |
| |
Op de ghazelen.
Wij hebben gepoogd te bewijzen hoe alle maten, van het eenvoudige jambisch vers, als Ten leste, Lelie, Roze, enz. tot het streng metrische, b.v. In Eenzaamheid, De Wolken waaien, zelfs tot het dithyrambische: Wijn! breng hier! en De bloeme kent maar eenen zonneschijn, kunnen aangewend worden.
Hoe wel de rhythraische verzen in dezen vorm passen, is reeds in de Makame-voorrede te zien.
|
|