Dit zijn zonnestralen(1873)–Jan van Droogenbroeck– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 87] [p. 87] De Brand. De Novemberavond was koud en guur; Het regende en sneeuwde, buiten. Wij zaten stillekens rond het vuur En hoorden den schoorsteen fluiten. Ons jongste zusterken kreunde en kreesch; Grootvader keek ten gronde, Hij kuchte en hoestte pijnlijk heesch... - In de buurt huilden de honden. En moeder, vader zwegen ook: Ze schenen naar iets te luisteren, En beschouwden treurig den grijzen rook, Die opklom in den duistere... Een naar gerucht, een ver geroep, Dringt door 't windgebulder; En sterker klinkt dit naar geroep: ‘Brand! het brandt bij den mulder!’ [pagina 88] [p. 88] En heller, feller gaat de galm ‘Brand! het brandt bij den mulder!’ De noodklok luidt met hol gegalm Tusschen het windgebulder. Grootvader beeft, moeder zucht, Vader is rechtgesprongen: Hij opent de deur: een stikkende lucht Komt in huis gedrongen. Honderd mannen snellen voorbij Met emmers, ketels en vaten... ‘O lieve vader! blijf bij mij, Ge zult er uw leven laten!’ De hemel kleurt in eens bloedrood En schittert van gensters en vlammen: ‘Ach ginder dreigt een gewisse dood! Wij voelen door schrik ons verlammen.’ Maar vader heeft een hart vol moed, Al is hij wèl voorzichtig; ‘Wie zijnen naaste helpen moet En aarzelt, is reeds plichtig. Ik wacht daarom geen oogenblik Vaarwel, gij lieve kinderen! Bidt God, herstelt u van den schrik, Niets zal uw' vader hinderen!’ [pagina 89] [p. 89] En vader neemt een goed besluit: Niet achtend des regens kilte, Gaat hij de deure haastig uit. - Ik volg hem op in stilte. Hoe akelig was het buiten nu! Hoe woest ruischten de boomen! In den eerste was ik bang en schuw; - Maar een jongen mag niet schromen! Wij stronkelen over stok en steen; Dwars door wei en akker IJlen wij naar den molen heen, Die nog draait bij vlammengeflakker. O welk gejammer, geschreeuw, getier Ontschiet de verwarde scharen! ‘Uit den weg! water! brengt water hier! Wij moeten het huis bewaren!’ Ik zie de balken der groote schuur Tusschen den rook nog gloeien. De stalling geraakt in volle vuur; Daarbinnen loeien de koeien. Het huis! het huis! Er komt eene vlam Plots door het zoldervenster! Ach daar lag vlas, zoo droog als zwam, Het brandde met d'eersten genster! [pagina 90] [p. 90] Men sleurt met meubels, kleedergoed, Met kisten kasten, bedden; Helaas! dat zooveel er blijven moet! Want niemand kan meer redden! Balken, muren vallen neer, De smook gaat ons versmoren. O wee! Ik zie mijnen vader niet meer! Ik heb mijnen vader verloren! Ik ween, ik roep zoo luid ik kan: ‘Waar is mijn vader, mijn vader?’ Daar komt op eens een zwarte man... 't Was hij, het was mijn vader! Hij nam mij vriendelijk bij de hand. Wen tranen zijne oogen ontsprongen Sprak hij: ‘Ziet ge dien ijslijken brand? Speel nimmer met vuur, mijn jongen!’ Vorige Volgende