Dit zijn zonnestralen(1873)–Jan van Droogenbroeck– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 71] [p. 71] De Molenbeek. In het dichte bosch, waar vink en sijs Met snep en lijster babbelen, Daar hoor ik tusschen het wilgenrijs Eene kleine bronne kabbelen. Een beeksken, blank als zilverdraad, Schiet door het vlotgras henen. Wat verder, waar dit braambosch staat, Is het op nieuw verdwenen. En ginder, bij dien reuzenesch, Ontsnapt het den kerker weder En huppelt als eene danseres In de geurige weide neder. Nog andere beekjes spelen daar En schitteren in de zonne; Maar allen zwijgen en luisteren naar Het lied der beek van de bronne. [pagina 72] [p. 72] ‘Hier weg, waar lisch en koekoeksbloem Zich over u henen wiegelen! Komt mee! ik streef naar eer en roem, Wil eiken en torens weerspiegelen! Komt mee!’ En allen volgen haar Verachtend der weide bloesem; Ze storten zich verloren daar In heuren trotschen boezem. Zij zwelt van hoogmoed meer en meer Bij zulken heerlijken voorspoed; - Ginds staat alreeds een boog van eer: Eene brug, waar ze onderdoor moet! Zie! verder rijst een prachtig huis Met purperen leiendaken... Maar wat een schrikkelijk gedruis Hoor ik daarbinnen maken? Daar vallen balken bonzend neer En steenen knersen en malen En ketens rammelen heen en weer: 'T is om er de dood van te halen! De beek vertraagt nu haren stroom Als vreesde zij voor dien donder: Een rad vol mos draait log en loom... Daar moet zij noodlottig onder! Ze schiet vol schaamte, met dof gegrol In eens recht naar beneden; Bedekt met schuim en van gramschap dol Is ze onder de struiken verdwenen! Vorige Volgende