Dit zijn zonnestralen(1873)–Jan van Droogenbroeck– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] De Eikel. Daar viel eene eikel van den boom Op eenen najaarsmorgen; Die heeft zich in het zachte mos Gelukkiglijk verborgen. Er kwamen zwijnen in het bosch Om de eikel algauw te verslinden; Zij zochten knorrend overal; Maar konden haar niet vinden. Ze sliep gerust den winter uit; Maar als, bij lenteweder, De zonne het mosbed maakte warm, Ontwaakte de eikel weder. Zij zwol, en werkte zich spoedig los Uit hare kinderluren, En ze had alreeds verstand genoeg Om haren wortel te sturen. Dien stak zij recht den bodem in; Ze ontplooide hare eerste blaren: Het kleine kruid beschermde haar Voor menige groote gevaren. [pagina 41] [p. 41] Voor droogte en heete zomerlucht Voor regen en onweersrampen Waartegen het naalddun eikelijn Niet hadde kunnen kampen. Zoo kwam de Herfst al tijdig aan, Hij begon in de bosschen te bruisen; En - al had onze eik maar een blad of vier Hij mocht ook mede ruischen! Hoe hield hij zich fier en kras en batsch Wen de wind met hem kwam spelen! Doch - schoone liekens duren niet lang: Dit begon hem dan ook te vervelen. Ei! hoe te vreden was hij niet, Wanneer, van ginder boven, Wel duizend millioenen bladeren Beneden kwamen gestoven! Die dekten hem onder, tot over den kop, Als legden zij hem ter ruste. En ook - het boompje viel in slaap Het sliep zooveel hem lustte. De grijze Winter naderde toen, Zacht als de beer op zokken Hij spreidde er nog zijnen mantel op, Eenen mantel van sneeuwen vlokken. [pagina 42] [p. 42] Sinds zijn er eeuwen en eeuwen voorbij, Waar is onze eik verbleven? Wel! ga naar het bosch en kijk eens rond Hij staat in eene der dreven: Hoog boven al de anderen steekt hij uit, Zijn stam is zoo dik als een' tonne, Zijne kroon is machtig breed, zijne kruin Blinkt in de dalende zonne! Vorige Volgende