ke regels, waardoor enerzijds de voor een zachte dood geëigende middelen alleen op voorschrift van een arts mogen worden verstrekt, en waardoor anderzijds de arts, die aan de wens van hem die zulke middelen vraagt, tegemoetkomt, blootstelt aan strafrechtelijke vervolging ter zake van het verschaffen van middelen tot het plegen van zelfmoord. Dat zijn de ‘wetten’, maar wat zijn de praktische bezwaren?
Het eerste bezwaar dat ik noem, is misschien nog niet eens een echt praktisch bezwaar. Ik doel op het door Kerkhof naar voren gebrachte argument, dat oude mensen meestal in een depressie tot zelfmoord komen. Hun zelfmoord zou bijna altijd een wanhoopsdaad zijn. En ook zij hadden, bij voorkoming van hun zelfmoord, weer uit hun depressie kunnen raken. Maar de kans dat hun leven na die depressie weer een zo ander leven zou zijn geworden, dat zij, hadden zij dat geweten, niet tot hun daad zouden zijn gekomen, is aanzienlijk veel geringer dan bij jongere mensen.
Kerkhof zou er een kwestie van ‘bewijslast’ van willen maken. Wie vóór zijn 75ste - om deze leeftijd nu maar even aan te houden - bij de arts komt om middelen tot levensbeëindiging te vragen, zou in een gesprek met die arts waar moeten maken, dat en waarom het leven voor hem geen betekenis meer kan hebben. Is de aanvrager ouder dan 75 jaar, dan is het aan de arts hem te overtuigen waarom hij het nu te somber inziet en dat hij er nog eens een tijdje over moet nadenken
Er is wel iets voor te zeggen, maar voor veel oude