- Mevrouw, stamelde het verslagene meisjen, mynheer Alfried zal wel zeker heden komen; hy heeft geen geld hier gelaten, maer hy heeft my vast beloofd...
- Gy zult wel begrypen, lief meisjen, onderbrak nu de huisvrouw, op wier aengezicht hebzucht en ondeugd te lezen stonden, dat ik my in dit geval met woorden en beloften toch niet betalen kan.
- Ho, mevrouw, ik bid u, hernam de ongelukkige, heb een weinig geduld, ik ben zeker dat mynheer Alfried komen en u voldoen zal; hy is een ryk heer.
- Zoo, zoo! schertste de vrouw, ik geloof dat gy al te goed zyt zulks voor waerheid aen te nemen; ‘hy zal zeker komen,’ dat heeft hy nog aen andere gezegd, en hy is nogthans ‘niet’ gekomen; en als hy inderdaed een ryk heer ware, zoo hadde hy my, onlangs nog, geene twee maenden naer myn geld laten wachten.
- Hoe! stotterde nu Amalie angstig, zou hy?.... - De ongelukkige had verstaen dat Alfried daer nog meisjens opgehouden, en vervolgens verlaten had.
- Hoor, meisjen, verklaerde nu de vrouw verder, wy zullen dadelyk weten wat er van is, ik heb naer mynheer Alfrieds wooning gezonden om inlichtingen; wy zyn immers oude kennissen, en als hy niet willens is nog langer voor u te betalen, zoo zal hy het wel regtuit zeggen.
Amalie was als verpletterd by het hooren dier woorden.
Op dit oogenblik kwam de meid binnen en sprak:
- Madame, men heeft my bericht dat mynheer Alfried sinds gisteren morgend naer Parys is vertrokken, zonder met iemand af te rekenen.
Amalie voelde hare krachten bezwyken; bewusteloos staerde zy de vrouw aen, terwyl deze hernam:
- Gy hoort, meisjen, hoe de zaken staen, gy zult my betalen en dan maer dadelyk van hier wegkomen.