Die vrouw is Maria, die weleer de verloofde van den verdwaelden Johan was, en nu hare droevige dagen met den onverbeterlyken dronkaerd slyt, dien wy zooeven hebben leeren kennen.
- Maria, gilde de man op angstvollen toon, terwyl hy binnen trad, daer ligt een onbekende op het kerkhof! ik geloof dat hy reeds dood is!...
- En gy hebt hem verlaten? vroeg Maria met verslagendheid; kom! redden wy hem, zoo hy nog te redden is!
En beiden liepen den huize uit, naer het kerkhof.
Maria overtuigde zich dadelyk door de warmte des lichaems en door dehygingen des boezems dat de man nog levende was, en, zonder meer overleg, gebood zy haren echtgenoot eene hand toe te steken om den onbekenden in haer huisjen te dragen.
Zy droegen den lyder in hunne wooning, strekten hem op het bed uit; vervolgens nam Maria haer flauw lichtende lampjen om te zien wat er hem mogte letten; zy aenschouwde de doodsbleeke trekken des vreemdelings, en een hevige gil loosde uit haren boezem, terwyl zy als in onmagt op eenen stoel nederzeeg.
- Wat! - wat hebt gy? vroeg de man, beurtelings zyne vrouw en den vreemdeling beziende. - Kent gy dien man? vroeg hy verder.
- Helaes! zuchtte Maria op smartelyken toon, het is de ongelukkige Johan!...
- Johan! Johan! - de veroordeelde?
- Ho, loop, loop spoedig om den doktor, bad Maria, hy sterft!... hy sterft!...
Door het natuerlyk medelyden, dat den mensch in dergelyke omstandigheden altoos opwekt, aengedreven, snelde de man, zonderde minste aenmerkingte maken, naer den doktor.