| |
| |
| |
XVI. Waer de pachter van de Meerhoeve den knoop zocht.
Den volgenden zondag zat Jambers van korts nanoen te wachten.
De pachter van de Meerhoeve zou hem immers komen bezoeken ‘om wat te klappen.’
Hoop en vrees woelden te gelyk in 's mans hert.
Zou zyn verkeer met den pachter van de Meerhoeve wel degelyk oorzaek der dreigende rampen, der noodlottige voorspelling wezen! en zou hy, door weêr in aenraking met dien man te komen, de gramschap des Heeren niet op nieuw ontsteken....
Van eene andere zyde lachte hem de gelegenheid toe, om te spreken met den man wiens zoon hy zyne dochter verloofd had, met den man, die toch, sinds lange jaren, zyn goede vriend was geweest....
Maer dit huwelyk kon of mogt nu, blykens de onheilsvoorspellingen, geene plaets hebben!.... Dochter Jambers kon immers niet als pachterse op de Meerhoeve gaen, want onregtveerdig goed zou nooit zegeningen meêbrengen!...
| |
| |
Nu, in allen gevalle, zou hy alles ten beste schikken om zich vriendschappelyk met den pachter van de Meerhoeve te verstaen, ten einde niet als vyanden hunne betrekkingen af te breken. - Vyandschap is onchristelykheid.
De pachter van de Meerhoeve liet zich niet lang verwachten; op gesteld uer, om halfachternoen, stapte hy by Jambers binnen.
En zoodanig ongelooflyk dwaes is het fanatismus, dat Jambers van schrik beefde als hy den pachter op zyne hoeve zag treden. Hy dacht aen het kruis van menschenbeenderen, aen de geheime stem, die hy in het bosoh gehoord had!... Maer de woorden des heeren pastoors bevredigden hem eenigzins en hy ontving zynen ouden vriend met veel beleefdheid.
Er werd eenen goeden pot bier opgehaeld, en na eenige stonden gesprek over schoon en leelyk weder, over warmte en koude, en andere onverschillige zaken, tastte de pachter van de Meerhoeve eerst het groote stuk aen.
- Jambers, zoo begon hy, gy vermoedt welligt waerom ik heden ten uwent gekomen ben.
Jambers kon by die woorden zyne ontsteltenis niet onderdrukken. De pachter van de Meerhoeve bemerkte zulks.
- Wy zullen er maer geene omwegen aenmaken vriend, hervatte hy, wy zullen regtuit spreken: Gy hebt schrik voor my; men heeft u zoodanig in dwaling weten te brengen dat gy my verdenkt oorzaek te wezen der zonderlinge zaken die hier sinds eenigen tyd voorgevallen zyn....
- Ho, vriend, zonderling, ja zeker zonderling, ook wel verschrikkelyk! onderbrak Jambers met diepe zuchten.
| |
| |
- Ik hoop dat gy my wel zult toelaten u eens alles goed voor oogen te houden, om u te bewyzen dat uwe vrees gansch ongegrond is.
- Ho, vriend, sprak Jambers, kondet gy my maer geruststellen, en my verlossen van de booze hand, die op my weegt, gy zoudt my weêr gelukkig maken en myne dochter van eene gewisse verkwyning redden!....
- Hoor, hervatte de pachter van de Meerhoeve, gy beeldt u in dat een huwelyk tusschen mynen zoon en uwe dochter u groote rampen zou berokkenen; dat de Hemel u zyne zegeningen zou onttrekken en dat ik, zoo meent gy, verdoemd ben, omdat ik, in tyden van onlusten, myne hoeve, die het eigendom van een klooster was, voor eenen geringen prys heb aengekocht. - Wees ten mynen opzichte niet onregtveerdig, vriend, vervolgde de pachter van de Meerhoeve op overtuigenden toon, ja, ik heb myne hoeve als kloostergoed aengekocht; maer wat zoudet gy, en wat zouden alle anderen in myne plaets gedaen hebben? De hoeve was openbaer te koop gesteld, zy moest dus verkocht worden; kocht ik ze niet, een ander kocht ze, of zy kon in handen van den eersten den besten hoop plunderaers vallen; want de eigenaers waren verjaegd. Gy begrypt ligtelyk dat, zoo ik myne hoeve niet kocht, ik op straet gezet werd en er een arm man by was; en wat meer is, ik kocht ze met het inzicht om, zoo eenmael de eigenaers zich weêr in hunnen vorigen stand herstelden, hun alles, voor den prys, dien ik er aen besteed had, weêr te geven. Heden nog ben ik bereid dit goed aen zyne wettige eigenaers te laten overgaen. Zeg, vriend, keerde zich nu de spreker tot Jambers, ondervraeg ten strengste uw christen geweten, zeg, heb ik slecht gedaen?
- Ik denk het niet, vriend, antwoordde Jambers,
| |
| |
uwe inzichten waren goed, en zyn heden nog christelyk.
- Nu, vatte de pachter nogmaels het woord op, hoe wilt gy dan dat de regtveerdige God, - want regtveerdig is hy immers! my doemen zou om eene daed, die elk ander christen mensch even als ik zou verrigt hebben?
Jambers dorst in zynen door bygeloof benevelden twyfel niet antwoorden; als de geest door fanatismus verduisterd is, blyft hy voor rede en waerheid ongenaekbaer.
- De wille Gods geschiede, antwoordde de vreesvolle man, en ik hoop dat nu alles zal gedaen zyn; dat er ons geene onheilen zullen overkomen!.... Want, zoo vervolgde hy, het is toch al wreed, vriend, zoo te moeten leven, en alle dagen te moeten vreezen eene of andere ramp over zyn hoofd te zien nederstorten, en als gy het zelf waret, besloot hy zyne rede, gy ook zoudt alles aenwenden om de gramschap des Heeren van u af te keeren.
- Veroorloof my, vriend, u te zeggen wat ik doen zou, indien ik in uwe plaets ware, hernam de pachter van de Meerhoeve; hoor, als ik menschenbeenderen op myn plankier vonde, zoo zou ik trachten te weten wie die daer gebragt heeft, en met welk doel men zulks zou gedaen hebben, en als ik eene onheilsvoorspellende stem hoorde, zoo als gy er eene gehoord hebt, dan zou ik willen weten wie aldus tot my spreekt, en nog eens zou ik onderzoeken met welk doel dit zoude kunnen geschieden.
- Ja, maer, stamelde Jambers, als die voorspelling geene menschelyke oorzaek hadde.... hoe zoudt gy!...
- Daer ligt juist uwe dwaling, viel de pachter in; wilt gy mynen raed volgen, gy zult van geene onheilsvoorspellingen meer hooren.
- En wat zou ik doen? vroeg Jambers.
| |
| |
- Den handel en wandel uws knechts goed gade slaen, en onderzoeken of niemand anders dan myn zoon naer de hand uwer dochter dingt.
- Gy zoudet denken dat Tone? vroeg Jambers met verwondering... Ho, zoo vervolgde hy, dat is niet mogelyk! hy is de beste jongen, de godsheugendste goedzak der wereld! hy is godvreezend en eenvoudig als de deugd zelve!....
Op dit oogenblik kwam de bazin met hare dochter binnen van het Lof.
- Zou het wel mogelyk wezen, vroeg seffens Jambers aen zyne vrouw en dochter, dat onze Tone zou kwade inzichten hebben? - Hy is immers een goede jongen, niet waer, voegde hy er by, hy heeft ons in alle ongevallen geholpen en getroost.
- O ja, bevestigde onmiddelyk de bazin, Tone is de deugd zelve! - Wat zou men van hem vermoeden? rigtte de bazin zich tot den pachter van de Meerhoeve.
- Ik geloof, antwoordde deze, dat hy niet vreemd is aen de gebeurtenissen, die gy onheilsvoorspellingen noemt.
- Ho, ho! uitte de bazin, wat gy denkt! wat gy denkt!.... Maer, vervolgde zy met eenen diepen zucht, het is wat anders, helaes!.... En zy verwyderde zich van den pachter.
Netjen had tot hier toe het gesprek afgeluisterd en kwam er nu tusschen om te zeggen, dat zy ook geen volkomen betrouwen in Tone zou stellen.
- Hoe zoo, vroeg haer vader met verwondering, wat zoudt gy van Tone weten?
Het meisjen bekende bloozend dat Tone, in afwezigheid harer ouders, tot by haer in de kamer gedrongen was en haer de zonderlingste liefdeverklaringen had gedaen.
| |
| |
- Hoort gy nu, vroeg de pachter met voldoening aen de echtgenooten Jambers, hoort gy nu dat ik den knoop op de regte plaets zocht.
- Maer dat kan niet zyn!... gilden te gelyk Jambers en zyne vrouw, dit is niet mogelyk! zoo een brave, christelyke jongen!....
- Dit kan zeer wel zyn, hernam de pachter van de Meerhoeve, en ik zal u nog meer zeggen; die kerel is by de oude Lysbeth opgekweekt; hy bezoekt haer dikwyls, en wie weet of die oude heks hem niet aenstookt om dingen te doen, waertoe hy uit zich zelve onbekwaem zoude wezen!
Jambers en de bazin konden uit hunne verbaesdheid niet wys worden; zy stamelden onverstaenbare woorden; Tone... Lysbeth... de beenderen.... de stemme!....
De pachter van de Meerhoeve wilde hen verder uit hunne verlegenheid helpen en sprak:
- Zendt Tone van de hoeve weg; bewaekt alles goed, en er zal geene spraek van onheilsvoorspelling of ramp meer wezen.
- Zou het mogelyk zyn! stotterden nogmaels de echtgenooten in hunne vertwyfeling.
- Ik verzeker het u, sprak de pachter.
- Ja, bevestigde Netjen, Tone moet maer een schynheilige wezen, zendt hem weg, en dan kan ik tegen de lente ongedeerd met Karel trouwen...
- Daer zullen wy later nog over spreken, viel de pachter van de Meerhoeve het minnend meisjes in de rede, en zich tot de echtgenooten rigtend, vervolgde hy:
- Intusschen zullen wy handelen zoo als gezegd is, niet waer?
Hy stond regt, reikte Jambers vriendelyk de hand en bereidde zich om uit te gaen.
| |
| |
- Ho, vriend, dankte Jambers, mogtet gy heden waerheid gesproken hebben! gy zoudt myn redengel wezen!..
- Geen engel, vatte de pachter op, maer een vriend, die u niet wil ongelukkig zien om ingebeelde rampen, en die het geluk onzer kinderen niet wil laten vergallen door schurkenstreken! - Nu, deze week kom ik u nog eens bezoeken en dan zullen wy verder spreken.
De pachter vertrok.
En Tone, die op zolder voor eene spleet alles afgeluisterd had, kroop stillekens den trap af en verliet langs achter ongemerkt de hoeve.
|
|