Het zieke meisjen kwam tot haer zelven en de weinige rust, welke zy genoten had, was voldoende geweest om hare krachten eenigzins te herstellen.
Zy zag hare ouders eenige stonden met verbaesheid aen, wreef zich de oogen, scheen hare herinneringen in te roepen en vroeg dan:
- Zou Karel nu nooit meer ten onzent komen?
- Houd u gerust, myn kind, suste de moeder, en, vervolgde zy, om godswil, spreekt dien naem nooit meer uit.
- Zou myn huwelyk dan in de aenstaende lente geene plaets hebben? vroeg het meisjen op denzelfden toon.
- Uw huwelyk! uw huwelyk met Karel! gilden te gelyk de vader en de moeder, dit huwelyk zou de vermaledyding des Heeren over ons trekken!....
Het meisjen sparde hare verglaesde oogen wyd open, rigtte zich op hare huik en smeekte met bevende stemme:
- Ho! ik zou Karel dan niet meer zien! ik zou hem niet meer mogen beminnen! o, myn God, laet my dan sterven!....
En zy viel met eenen yslyken gil op haren hoofdpeluw neder.
Een nieuwe aenval van koorts overviel haer.
De ouders stonden by dit voor hen zoo hartscheurende tooneel, en wisten geenen raed voor hun rampzalig lot!
Hun ziek kind lag daer in doodsgevaer!.... zy vroeg nog naer Karel!.... dit moest de wrekende hand nog geweldiger wapenen!.... het geheele dorp zou hun ongeluk kennen!... wat zou de pachter van de Meerhoeve over hen denken!
Die en andere wanhopige denkbeelden vlogen hun te gelyk door den geest, zonder dat zy nogthans naer den minsten maetregel uitzagen om zich te redden!....