- Maer, Netjen, merkte de knecht op, terwyl hy nog digter schoof, hoe durft gy er aen denken! hoe zoudtgy...
- En waerom niet? vroeg het meisjen vlug; welligt is hy ziek, en mits niemand het weten zal...
- Neen, Netjen, hy is niet ziek... maer... huichelde de knecht.
- Hoe! viel het meisjen met levendigheid uit, zou hy my dan niet meer beminnen! zou hy my verstooten! vergeten!...
- Dat is zeer wel mogelyk, fleemde de huichelaer.
- O myn God! kermde het verslagene meisjen, maer, dit kan immers niet waer zyn!... Nu, Tone, hernam zy, na eene korte poos, ga er toch maer eensheen, ga maer... ik zal u drinkgeld geven...
- Goed, Netjen, stemde de bedrieger toe, maer ik moet u toch eerst iets zeggen; gy zult er ook aen niemand over spreken, dat belooft ge my, niet waer?
- En wat is het dan? vroeg het meisjen op angstigen toon.
- Gy weet, hernam Tone met boosaerdigen list, dat eene stem my heeft toegeroepen, toen ik de beenderen naer het kerkhof bragt: ‘De ketters zyn verdoemd!’
- Wel dan! onderbrak het ontstelde kind, wat gemeens heeft dit met....?
- Zoo die noodlottige bedreiging des Heeren eens uit uwe liefde voor dien kerel voortvloeide, fluisterde de booswicht op helschen toon; gy weet, voegde hy er by, dat Karels vader kloostergoederen heeft gekocht! ... En dat...
- Myn God! myn God! gilde het verpletterde meisjen en zy viel onder dien slag magteloos op haren stoel neder.
De booswicht drukte het zwakke meisjen in zyne armen en poogde ze tot haer zelven te roepen, toen Karel juist de klink der deur ophief, en vroeg: ‘Is er geen belet!’