Klaes de Veehoeder. Zedenverhael uit onzen tyd
(1854)–Emmanuel van Driessche– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
IV.Het was meiavond. Die avond is by de landlieden een wezenlyke blyavond; want alles werkt mede om de harten op te vrolyken en de geesten tot vreugde te stemmen. Gevoelens, als die, welke by den naderenden mei in het menschenhart van natuerswege opwellen, kunnen niet zonder uitwendige veropenbaring blyven. Daerom maekt men al zulke gelegenheden tot feesten; men viert die feesten, en wat er schoonst in dit vieren ligt, is dat alles in het algemeen gebeurt, het is te zeggen, dat elkeen er deel aen neemt. By soortgelyke veldfeesten, is er geene uitzondering voor arm of ryk, voor jong of oud; ieder viert meiavond. | |
[pagina 37]
| |
Nadat de jongheid van den wyk de gansche buert afgedaen heeft om meiliederen te zingen, vereenigt men zich onder den roozenkrans. De eigenlyke roozenkrans is een hoepel, met viooltjes, meiroozen en andere voorjaersbloemen bestoken; die hoepel hangt te midden over eene kruisstraet aen eenen reep, welken de jongelingen, die het best klauteren kunnen, op twee kanten der straet aen boomtakken vastknoopen. Onder den roozenkrans wordt de plaets effen gerakeld, met wit zand en zavel bestrooid. Dit hoeft ook zoo te wezen, want die plaets is de danszael voor den avond. Muziekanten zou men te vergeefs op zulk bal zoeken; dit ware te gekunsteld, alles moet daer van de natuer, dus bloot natuerlyk, wezen. Het is nu rond acht ure 's avonds. De laetste lichtstralen der wegzinkende zon schieten nog als gloeijende reuzenbaken op. In het oosten schynen de wolken met een vael waes overtrokken; het oosten spreidt zich over het westen uit, en zoo verwint de nacht den dag. Men hoort in de verte, by de stilte des avonds, den zachtluidenden weêrgalm der meichooren; het schynt dat de zangstoet digter om digter nadert; men zou zeggen dat de zangerige jongelingsschaer reeds op de hoeve van pachter van Severn is. - Laet ons het werk bespoeden, riepen de meisjens al te gelyk, nu zy hoorden dat de knapen weldra hunne ronde zouden afgedaen hebben. - Het zand is nog niet opengestrooid, riep Wantjen met de grootste bekommering. | |
[pagina 38]
| |
- De bloemen zyn nog niet uitgeplukt om strooisel te maken, merkte Fietjen op. - Wy komen onmogelyk klaer, schreeuwde Siska van den schoenmaker. - Wilt gy eens altemael zwygen, met uw gesnater! Als gy dedet wat ik u zeg, ware reeds lang alles in gereedheid, sprak op gebiedenden toon, een jong en frisch meisjen, dat veel schooner was van gezicht, van kleederen, en van alles anders, dan de overigedorpsmeisjens. - Ja, nam Fietjen het woord op, dat jufvrouw Nathalia de overste zy. Dit poezelig meisjen was inderdaed Nathalia, de dochter van pachter Welmoed; sedert Paesschen was zy uit de kostschool gebleven; zy was nog geene achttien jaren oud, en lievere bloem hadde men tusschen Brussel en Gent niet gevonden. Elkeen schikte zich nu, zonder tegenzeg, onder de bevelen van mejufvrouw Nathalia. Dit is natuerlyk. Verhevenheid van stand is immers het doorwigt in de eerbiedsschael der landlieden. Jufvrouw Nathalia was door dit eerbewys hoogst gevleid; zy plaetste zich te midden het danspark, gaf hare gezellinnen bevelen, dat het een waer genoegen was om zien. Inderdaed, met eenheid van leiding gaet het werk altoos beter vooruit; al ware die leiding dan ook nog zoo vernuftig niet. | |
[pagina 39]
| |
Het was nog maer acht en half en de jongelingsschaer had maer op eene hoeve meer te zingen. Het klonk reeds voor pachter Welmoeds deur: ‘Al in den koelen mei
Zyn alle menschen blij;
Al in den koelen mei,
Is alles vreugdig,
Is alles jeugdig,
Al in den koelen mei!...’
En zoo duert dit meiliedjen voort tot een twintigtal coupletten. De jongelingen naderen. De meisjens scharen zich te samen, om de knapen op het danspark te ontvangen. De vaders en moeders staen wat achteraen. Twee der struischste boerenzonen komen vooraen, met eenen zwaergeladen korf aen eenen draegstok, die op beider schouders rust; die mand is gevuld met eijeren, welke zy voor hunnen meizang by de geburen gekregen hebben. De mand wordt aen de moeders toevertrouwd, met uitdrukkelyk besprek, de eijeren ten smakelykste tot groen- of meikoeken te bakken. Vervolgens nemen de jongens de meisjens by der hand, vormen eenen cirkel en huppelen met eene onuitsprekelyke vreugde in 't ronde, onder het gezang van het voorvaderlyke refrein: ‘Daer ging ne pater langs de kant,
Het was inne de mei;
Hy nam zyn nonneken by der hand,
Het was inne de mei! mei! mei!..
Het was inne de mei!.... enz., enz.
| |
[pagina 40]
| |
Gedurende die eerste verwarring van den dans had zich in den grooten cirkel een kleine gevormd. Zoo is het regt van 'tspel. Zy die mogen in den middencirkel dansen, zyn de verkozenen. Onder deze was Nathalia; dit verwondere niemand; want een zoo schoon meisje, - en dat in de fransche school opgevoed was! - verdiende wel zeker onder de uitgekozenen te wezen. Na elke ronde, die steeds met het liedjen - ‘Pater langs de kant’ - eindigde, moest, - by beurte de jongens of de meisjens - een gedeelte der verkozenen den middencirkel verlaten. Als nu de knapen binnen bleven, kozen zy zich eene andere non; gingen de jongens uit, dan kozen de blyvende meisjens een paterken voor den volgenden dans. Dit dansen en zwieren, zingen en vieren, had reeds eene goede halve uer met klemmend gejoel voortgeduerd, toen er als eene verkoeling onder de menigte kwam. Eenige meisjens waren uit den kring gescheiden en stonden ter zyde te vezelen. - Het zyn altyd zy, morde Wantjen, ik dans niet meer!.... - Ik ook niet, morde Siska van den schoenmaker. En inderdaed, als men het wel berekende, was Nathalia, van vyf-en-twintig dansen die reeds gesprongen waren, er minstens twaelf in den midden geweest. - Wie heeft dat nu van zyn leven gezien! zei Jef, terwyl hy tot de misnoegde meisjens, met de armen voor de borst gekruist, | |
[pagina 41]
| |
naderde; onze Nathalia zou ons alleenlyk niet bezien; zy kiest altoos Theodoor, den beslagmaker, welligt om dat hy de zoon des burgemeesters is; - ik dans niet meer!.... - Gy hebt gelyk, Jef, antwoordde hem Siska, en als hy nog eens ten onzent komt om my wat flauskensGa naar voetnoot(1) wys te maken, zal ik hem de deur uitzetten. - Wel ja, vervolgde Jef, het is wel aerdig, Siska, dat hy u niet kiest; te kermis heeft hy wel met u by den speelman gedanst, en u 's avonds naer huis geleid, dat was nog erger. - Ja, morde Siska binnen 's monds, ik zal my wreken!... ik zal liever!... en het meisjen keerde zich ter zyde, om tranen van spyt uit hare oogen te wisschen. Tot dan toe hield de dans onder de meest aengetrokkenen nog vol, maer de verkoeling was al te zichtbaer geworden; hadden de moeders de tusschenpooze niet aengekondigd door het brengen der versch gebakkene groenkoeken, het spel ware voorzeker omvergeraekt. Er werd dan met groote aerden schotels rond gegaen; elk kreeg zyn deel; ieder at smakelyk. Klaes, die zich by zulke gelegenheden altyd wat ter zyde hield, maer toch deel aen de vreugde wilde nemen, stond aen den overkant der straet, met zynen vriend, den onderwyzer, over een onlangs verschenen landbouwboek te klappen, als Nathalia op | |
[pagina 42]
| |
eens met eene volle schotel eijerkoeken voor hem sprong, en zegde: - Wel, Klaes, wat gelykt dat nu, een knappe jongen, zoo als gy, zich achteraen plaetsen.... fi donc! Was dit verwyt wel een verwyt? Was het niet eerder een compliment? - Zoo een knappe jongen! Klaes nam een eijerkoek, de schoolmeester ook; zy klapten voort over hun landbouwboek. De dans herbegon. Klaes en de onderwyzer stonden nog op hunne zelfde plaets. Maer het scheen dat Klaes nu meer acht op den dans, dan op de woorden zyns vriends gaf; want hy antwoordde by tyd gansch verkeerd op vragen, welke de schoolmeester hem toestuerde. Die verstrooidheid had eigenlyk voor den jongeling geene duidelyke beteekenis. Had men hem gevraegd waerom hy nu gestadig naer den danskring, waervoor hy te voren koud en onverschillig bleef, zag, hy zou al veel moeite gehad hebben om te verklaren of het was om te zien dansen, of wel om te bespeuren wat zy, die hem - knappe jongen genoemd had, daer verrigtte. Om het even. Klaes had middelerwyl den schoolmeester, voet voor voet, nader den dans getrokken; en iets onaengenaems moest hem treffen, want hy scheen geheel ontsteld. Nathalia danste nog altoos met Theodoor; niemand was zulks onbewust; men sprak er zelfs luidop over. | |
[pagina 43]
| |
- Dit zou kunnen een paer worden, zei eene buervrouw, die digt genoeg by pachtersse Welmoed stond om zich te doen verstaen. - Ja, merkte eene andere op den zelfden toon op, en een schoon paer, waerop men mag fier zyn. De pachtersse deed alsof zy niet hoorde, maer zy glimlachte van genoegen om de eer welke hare dochter werd aengedaen. - Met dit boek zullen wy al de planten der omliggende velden bestuderen, sprak de schoolmeester voort. - Knap! knap! zei Klaes, terwyl hy Theodoor Nathalia zag omhelzen. - Maer ik geloof dat gy slaept, Klaes, merkte de onderwyzer zeer eenvoudig op. - Ja, ja, meester.... ik geloof het ook, antwoordde Klaes, terwyl hy eenen zucht loosde. - Het beste zal zyn maer eventjens naer 't bed te gaen, sprak hy voort. - Kom dan morgen avond, wy zullen het volgende hoofdstuk, over de nuttige planten, lezen. - Ja, meester, vóór acht ure ben ik ten uwent. De twee vrienden drukten elkaêr de hand, en trokken er van weg. Het was reeds by middernacht. De moeders begonnen dit luidop te verklaren, en er werd nog altoos klinks en flinks gedanst. - Nog ééne ronde! was het algemeen verzoek der knapen. - Ja, nog ééne, riepen de meisjens alle gelyk; en dan nog ééne voor te sluiten, voegden zy er by. | |
[pagina 44]
| |
- Het is nu genoeg, lief kind, merkte moeder Welmoed hare dochter op; gy weet dat uw vader niet wel is, en hy zal reeds ontevreden wezen, omdat wy zoolang uitblyven. - Bah! vader is altoos ontevreden, morde het jonge vreugdezieke meisjen; nog ééne ronde, moeder, en dan gaen wy haestig naer huis. - Ja, pachtersse, nog ééne ronde, smeekte haer Theodoor. - Gy doet ons veel eer aen, mynheer Theodoor, antwoordde vrouwe Welmoed, op 's burgemeesters zoons verzoek; maer, ware 't niet voor u geweest, myne dochter zou reeds lang te bed wezen: nog ééne ronde dan. Een algemeen gejuich keurde dit voorstel goed, en daer was het weêr aen den gang: Daer ging ne pater langs de kant. Het jeugdig en vreugdig gezelschap scheidde op klop van middernacht uiteen. Klaes lag dan reeds te bed. Ik weet niet, sprak hy tot zichzelven, wat dit beduiden mag, ik ben niet als naer gewoonte; het is reeds zoo laet en ik heb geen slaeplust. Jofvrouw Nathalia heeft my sedert Paeschdag dat zy te huis is, wel somtyds al eens vriendelyk bezien, maer.... en nu zegt zy my.... doch neen.... Wat ben ik dwaes zoo iets in myn hoofd te steken; ik heb immers wel gezien dat zy mynheer Theodoor.... Wat ben ik gek.... Ik geloof dat ik dezen avond myn verstand niet by my had.... en wat zal de onderwyzer van my | |
[pagina 45]
| |
denken? Ik weet niet wat ik hem al geantwoord heb, terwyl Theodoor met Nathalia danste..... Maer, voor den drommel! schoot hy op eens uit, als deed hy zichzelven een verwyt, wat heb ik met dit alles te maken! wat gaet het my aen met wien jofvrouw Nathalia danst!.... nu, ik ga trachten te slapen. En hy stopte zich tot over de ooren in zyn hoofdkussen; maer, na eenige stonden scheen het hem toe dat hy niet gemakkelyk lag; hy keerde zich eens op de andere zyde; korts nadien keerde hy zich nog eens terug... hy keerde en wendde en draeide en sliep hoe langer, hoe minder. Die woorden ‘knappe jongen’ klonken hem nog in het oor. Het tafereel der meizoenen stond hem nog levendig en zichtbaer voor den geest. Maer, bliksems! vroeg hy zich eindelyk met verwondering af, het is by twee uren en ik slaep nog niet!... Nu is het hoog tyd, dacht hy, en hy kroop nog dieper in zyn bed. De slaep was juist op het punt zyne oogleden te sluiten, toen hy dacht: - Morgen zal ik eens goed opletten en zien hoe jofvrouw Nathalia my behandelen zal; of zy my weêr zoo vriendelyk zal bezien, en... of zy my nogmaels: knappe jongen, noemen zal. Wat of Klaes dan ook al aenwendde om de denkbeelden, die hem bestormden, te verjagen, was het hem evenwel onmogelyk in slaep te geraken. Het was reeds by het krieken van den dag; Klaes sprong de | |
[pagina 46]
| |
sponde uit, stapte de hoeve op naer zyne bezigheden en zegde tot zich zelven: - Ik zal wel in hare oogen lezen wat die woorden beteekenen. Klaes ging naer zyn werk en had nog niet eens den naem der kwael, die hem tergde, uitgesproken. In den morgen van den zelfden dag, toen Klaes gereed was om naer het veld te gaen, liet hem pachter Welmoed, die aen het siatika leed, by zich in zyne kamer roepen. - Klaes, jongen, zoo sprak hem de meester aen, gy hebt my ten uiterste voldaen en my menige blyk van dankbaerheid gegeven; maer, dat gy my zoo zeer verkleefd waert, als gy het wel degelyk zyt, dit wist ik niet. Ik wil u daerom beloonen, zooals gy het verdient. Het is my ter ooren gekomen dat pachter van Severn u tien ponden 's jaers heeft aengeboden, zoo gy by hem wildet dienen; gy hebt geweigerd, omdat gy my niet wildet verlaten; dit is braef, Klaes; dit bewyst my dat gy een goed hart hebt. Welnu, ik word oud, en ben niet altoos meer in staet om het werk behoorlyk nategaen; van heden af - 1.ste mei - wint gy twaelf ponden 's jaers, lynwaed en godspenning; van heden af zyt gy als meesterknecht op de hoeve; gy hebt u op de landbouwkennissen toegelegd, ik zal u met mynen raed ondersteunen en gy zult voortaen alles bestieren, zooals gy het goedvinden zult. Klaes was als van de hand Gods geslagen. - Waer heb ik zooveel goedheid verdiend, baes, sprak hy met aendoening van blydschap, het is te veel! Ik was eene onge- | |
[pagina 47]
| |
lukkige wees; gy hebt my stervend van koude en gebrek opgenomen; ik ben u dus alles, gy my niets, verschuldigd! - Ik wil dat het zoo zy, Klaes, sprak de pachter verder; ga naer het veld en zie wat het werkvolk verrigt; ik zal dezen middag aen allen bevelen geven u, als my, te gehoorzamen. Klaes betuigde nogmaels zynen dank, zooveel de aendoening het hem toeliet en schikte zich navolgens naer de bevelen zyns meesters. |
|