Geen werk, geen brood!
(1870)–Emmanuel van Driessche– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Eerste tooneel.
karel daarna thomas.
KAREL.
Links uit de kamer, naar binnen sprekende. Ja, vader, kleed u maar aan: gij zijt vandaag veel beter; en het weêr is zoo frisch; gij kunt op den hof wat lucht scheppen... Op het tooneel. Dank, o mijn God, dank: mijn vader zal genezen; gisteren nog was hij zoo afgemat, zoo lijdend... Heden ziet hij er veel beter uit; zijne ademhaling is vrijer... o ja, hij zal weldra hersteld wezen... Wil terug naar de deur links,
THOMAS.
Vlug op langs den achtergrond. Karel, zeg, hoe komt het dat gij gisteren avond...?
KAREL.
Onderbrekend. O Thomas, zoo gij wist hoe verheugd, hoe gelukkig ik ben!... mijn vader is veel beter!... Zie, hij is bezig met zich aan te kleeden. Zeg hem eens goeden morgend. Hij wijst de kamer links.
THOMAS.
Ik heb voor het oogenblik met uw' vader niets te maken. Voor u ben ik hier gekomen. Zeg mij, waarom zijt gij gisteren avond niet op de vergadering der werklieden geweest? Gij wist nogtans wat belangrijke zaak er te bespreken was!
KAREL.
Op de vergadering der werklieden?... Ik zou aldus mijn' ouden zieken vader alleen gelaten hebben! En gij, gij, voorzitter der werklieden, gij, die ons aller raadgever wezen moest, gij beveelt mij zulks! | |
[pagina 6]
| |
THOMAS.
Pas op, Karel; speel den verrader niet!
KAREL.
Er is geene spraak van den verrader te spelen; ik zeg u, dat, wanneer mijn vader in gevaar verkeert, ik naar geene werkmansvergadering gaan mag.
THOMAS.
Nu, hoor: de groote zaak is besloten; zoo even gaat de klok der fabriek luiden, en niemand van ons begeeft zich naar het werk!...
KAREL.
Getroffen. Niemand naar het werk!... En waarom?
THOMAS.
Onze verdrukking moet een einde nemen; wij eischen verhooging van dagloon en vermindering van werkuren! wij zijn tot heden slaven geweest, maar weigeren het nog langer te blijven!...
KAREL.
Bedenk dan toch, Thomas, dat...
THOMAS.
Afbrekend. Wij rekenen vast op u; indien gij, de mecaniekbestuurder, niet op uw werk zijt, zoo blijft van zelfs alles stil... In plaats van naar uw werk te gaan, zult gij u even bij ons vervoegen, hier op de plein voor de spinnerij. De dag is gekomen waarop ook wij onze wetten willen stellen; wij hebben lang genoeg die der meesters geduld! en ons laten uitbuiten door mannen als Bestuurder Brein!
KAREL.
Maar, Thomas, hoe wilt gij...? | |
[pagina 7]
| |
THOMAS.
Geene aanmerkingen; het zal niet gezegd worden dat gij, mijn aanstaande schoonzoon, ons in het uur van het gevaar zult verlaten.
KAREL.
Met besluit. Ik wil noch onbezonnen noch onrechtvaardig handelen! ik zie niet in wat voordeel ons eene werkstaking zou kunnen aanbrengen, integendeel... wie niet werkt heeft geen brood!
THOMAS.
Gramstoorig. Ha, ik had gevreesd dat gij uwe broeders zoudet verraden! daarom kwam ik in persoon u verwittigen... Nu, doe wat ge wilt, maar, zoo gij met ons voor de rechten der werklieden niet strijdt, zult gij voortaan door al de gezellen met verachting bejegend, en als verrader aanzien worden!... En, dat er geene spraak meer wezen kan van huwelijk tusschen een valschen broeder en mijne dochter, dit hoef ik u niet eens te verklaren!
KAREL.
Thomas, aanhoor mij; ik zal u met twee woorden doen begrijpen dat het uitzinnig is wat gij doen wilt...
THOMAS.
Spottend. Zoo, zoo!.. gij, jonge vlasbaard, gij zoudt mij, voorzitter der werkmansvereeniging, die om zijn doorzicht en verstand ieders achting geniet, willen lessen geven, gij?... abah!...
KAREL.
Het is geenszins mijn inzicht u lessen te geven, enkel u te doen beseffen dat gij in dwaling verkeert...
THOMAS.
Ik heb het u gezegd: doe wat gij wilt; maar overweeg wel | |
[pagina 8]
| |
de gevolgen van uw gedrag! De gezellen wachten op mij; ik heb geen' tijd te verliezen; dus, nog eens: zijt gij onze man, ja of neen?
KAREL.
Ik wil, ik mag geene dwaasheid begaan!
THOMAS.
Door die weigering breekt gij aldus alle betrekking tusschen ons af... Gij zijt een ellendeling, een lafaard! gij verraadt uwe ongelukkige broeders!... Gezwind af. - Muziek.
KAREL.
Naroepend op den achtergrond. Thomas! Thomas! ik bid u, overweeg... het is eene misdaad!... Na eene poos, het tooneel af komende. Helaas, welke verdwaling... hij is in staat al het werkvolk op te ruien, en aanleiding tot de grootste onheilen te geven!... | |
Tweede tooneel.
noestens, karel.
NOESTENS.
Roepend uit de kamer links. Karel! Karel!...
KAREL.
Ja, vader, ik kom... Muziek.
NOESTENS.
In de deur. Geef mij mijn stokje, Karel; ik zal kunnen alleen gaan: ik voel mij veel kloeker dan gisteren. Hij hoest van tijd tot tijd.
KAREL.
Een gaanstok overhandigende. Zie, vader, daar, zoo zal het gaan?
NOESTENS.
Ja, ja, mijn jongen, ja, ja. Komt het tooneel af. Binnen | |
[pagina 9]
| |
eenige dagen, hoop ik weêr flink te been te zijn... ha, ha, men zal den ouden Noestens nog zoo gauw op zijn strooi niet krijgen...
KAREL.
Wat ben ik toch gelukkig, vader, u vandaag zooveel beter, en zoo wel te moê te zien!
NOESTENS.
Gaat zitten op het voortooneel rechts. Maar zeg eens, jongen, wie was hier zooeven bij u? ik hoorde u in zoo druk gesprek...?
KAREL.
Het was onze buurman Thomas, vader.
NOESTENS.
Zoo; hij kwam mij zeker een bezoek brengen vooraleer hij naar de fabriek ging? Dat is wel, dat is wel... wij zijn ook oude werkgezellen... en immer vrienden geweest.
KAREL.
Het is te zeggen, vader, dat hij... Ter zijde. Bedroeven wij den ouden man niet.
NOESTENS.
Het was aldus niet om naar mijne gezondheid te vernemen dat hij hier kwam? Ho, dat ware niet broederlijk van hem, dat ware niet broederlijk... Ik ben immers de oude deken der werklieden; het is waar dat nu alles anders ingericht is; men wil nu geen' deken meer; men moet nu een' president hebben; wat wilt ge: andere tijden, andere zeden!... Hij vroeg aldus naar mij niet?
KAREL.
Toch wel, vader; ik zegde hem dat het u veel beter ging... en... dat verheugde hem uittermate. | |
[pagina 10]
| |
NOESTENS.
Toen hij, voor eenige jaren, het ongeluk had eene lange kiekte te ondergaan, heb ik hem ook bezocht, Karel; ja zelfs geholpen en broederlijk bijgestaan... het was overigens niets te veel: arme lieden moeten elkander troosten; van de grooten en rijken der aarde worden zij al te dikwijls vergeten en verstooten. Hij staat recht.
KAREL.
Dat is, ongelukkiglijk, maar al te waar, vader. Ter zijde. Ha, moeste hij weten dat Thomas hem niet eens heeft willen zien! | |
Derde tooneel.
vorigen, trees.
TREES.
Zij verbergt onder haren voorschoot een potje melk en een paar krentekoeken. Ha, zoo, buurman, reeds opgestaan? dat zijn goede manieren... Het gaat dus veel beter, buurman? O, wat geluk!...
NOESTENS.
Ja, mijn kind, ja... God dank, veel beter!...
KAREL.
Zie, Trees, vader kan reeds alleen heen en weêr wandelen met zijn stokje; zoozeer is hij gebeterd.
TREES.
God dank! God dank!... Binnen eenige dagen zal weêr de roede geheel en al van den rug zijn, en alles zal weldra op den ouden, goeden voet komen.
NOESTENS.
Dat hopen wij, lief kind, dat hopen wij.
TREES.
Hewel, zie, ge moogt het niet kwalijk nemen, vader | |
[pagina 11]
| |
Noestens, en gij ook niet, Karel; maar, ge zult mij toelaten dat ik hier zoo, van tijd tot tijd, eens binnenspringe om te zien hoe het in uw huishouden staat: gij zit hier, twee manmenschen bij elkander, te koekeloeren; en als mannen het huishouden moeten bestieren loopt het al dikwijls op den muur. Zie, ik heb hier een potje warme melk met een paar krentekoekjes voor vader Noestens, dat zal hem veel goed doen voor zijnen hoest: melk is een souverein geneesmiddel voor de borst.
NOESTENS.
Ho, wat zijt gij goed, mijn kind, wat zijt gij goed!
KAREL.
Het is te veel toegenegenheid, Trees. Ter zijde. En nu mijn geschil met haren vader!
TREES.
Gedoog, vader Noestens, dat ik u de melk voorschenke. Zij neemt een tasje van de schappraai.
NOESTENS.
Zeer wel, zeer wel, mijn kind; maar ik plaatst mij liefst wat op den hof: het weêr is zoo frisch en de morgendlucht doet mij zooveel goed.
KAREL.
Ja, vader; zet u hier buiten. Rechts.
TREES.
Wacht, ik zal u een' stoel plaatsen. Zij brengt een' stoel buiten, vervolgens de melk en de hoekjes.
NOESTENS.
Zoo ja; ja... ha, ha; ik ga reeds goed... ik gareeds goed... Muziek. Noestens en Trees af.
KAREL, alleen.
Ha, welke perel van eene vrouw! zooveel deugd, zooveel | |
[pagina 12]
| |
teederheid!... Ho, moeste eenige hinderpaal ons huwelijk beletten, al de hoop van mijn leven ware verzwonden!...
TREES, rechts op.
Zie, Karel, vader Noestens neemt smakelijk zijn ontbijt, en nu ga ik alles in der haast hier een beetje opschikken.
KAREL.
Hare hand vattende. Trees, uwe goedheid, uwe toegenegenheid voor ons treft mij diep... en, ik dank u van harte, Trees...
TREES.
Hoe, Karel? Wel, bestaan er geene honderd redens om mij te doen handelen zooals ik handel: zijn wij niet uwe naste geburen? is uw vader niet ziekelijk? zijn wij geene kristene menschen? En hebt gij ons niet... van overlang blijken gegeven van...
KAREL.
Invallend. Ik heb u van overlang lief, Trees; wij zijn te samen als kinderen opgegroeid, en als jonge lieden, hebben wij elkander in eenvoud en deugd bemind... mijn vurigst verlangen is dus mijn leven aan het uwe te verbinden door het huwelijk.
TREES.
Dit is ook mijn vurigste wensch, Karel.
KAREL.
En indien er hinderpalen in den weg kwamen, Trees? indien...?
TREES.
Hinderpalen! zoo! en de welke?
KAREL.
Indien uw vader zich tegen ons huwelijk verzette? | |
[pagina 13]
| |
TREES.
Maar dat zal hij immers niet, Karel: mijn vader acht en bemint u.
KAREL.
En zoo ik heden zijn vijand geworden ware?
TREES.
Zijn vijand! Hoe zoo? maar het is niet mogelijk!
KAREL.
Uw vader is reeds dezen morgend hier geweest; hij wil het volk der fabriek tot werkstaking aanzetten; hij wilde ook mij beletten heden naar mijn werk te gaan, voorhoudende dat ik met de leden van het werkmansgenootschap moest samenspannen om opstand te maken.
TREES.
En gij hebt geweigerd?
KAREL.
Ik heb geweigerd, Trees; en hij heeft mij voor een' verrader gescholden; uitroepende; dat alle betrekkingen tusschen ons verbroken waren.
TREES.
Welnu, Karel, tusschen ons zullen daarom de banden van liefde niet verbroken worden; wat er ook voorvallen moge, ik ben en blijf u trouw!
KAREL.
Dank, o, dank, Trees! Drukt haar in zijne armen.
TREES.
Geen andere dan gij, zal mij ooit tot vrouw bezitten.
KAREL.
Thans ben ik weder gelukkig!... Omhelst haar. | |
[pagina 14]
| |
TREES.
Laat mij nu toe dat ik hier alles wat in orde brenge en opkuische... Zij neemt een' bezem. Want reinheid brengt ook veel bij tot de gezondheid... Zij vaagt vervolgens den vloer en schikt de stoelen.
KAREL.
Ja, doe dat, Trees; intusschen ga ik mijn' halm nemen en mijn' kiel aantrekken; de klok zal ons weldra tot den arbeid roepen; en ik wil - vandaag stipter dan ooit - op mijnen post wezen.
TREES.
Ga maar gerust naar uw werk, Karel; tegen middag zal ik het eten gereed maken.
KAREL.
Ter zijde. Die vrouw is een onwaardeerbare schat! Links af. TREES, alleen. Karel is welzeker de braafste en deftigste jongeling dien ik ken; laat ons dus het huwelijk maar bespoedigen, want het is tijd dat hier eene vrouw in huis kome... zie eens hoe hier alles overhoop ligt en staat... maar het kan ook niet anders, vader Noestens is ziekelijk en Karel werkt den ganschen dag op de fabriek. Zij gaat voort met den vloer te vagen en de meubelen te schikken. | |
Vierde tooneel.
vorige, lowietje.
LOWIETJE.
Vlug op, zonder Trees te bemerken. Abroe! is me dat nu een loopen dezen morgend met al die convocatiën voor de luiaards die gisteren avond niet op de vergadering gekomen zijn... Gelukkiglijk dat mijn tournée hier gedaan is; dat is mijne laatste convocatie (een briefje in de hand) aan het adres van | |
[pagina 15]
| |
Karel Noestens... Maar ook, het zal er gaan stuiven... Wacht eens een beetje, het zal er gaan stuiven... te midden in de week, en niemand werken... dat zal grappig zijn!... Hij ontwaart Trees. He! zoo!... wat zie ik? Treesken, mijn Treesken-lief hier! juist op het oogenblik dat ik haar het goede nieuws moet melden! Treesken, hoor, hoor, Treesken, nu heeft hij het gezegd, zulde; nu heeft hij het gezegd; nu zijn de sacramentele woorden uit zijnen gebenedijden mond gevallen; daar seffens, zie, heeft hij het gezegd, ja!
TREES.
Wie? wat gezegd?
LOWIETJE.
Wel, uw vader, uw goede, menschlievende vader.
TREES.
En wat heeft mijn vader gezegd?
LOWIETJE.
Uw vader heeft zoo gezegd: Lowietje, vandaag is het de groote dag; loop gauw al de convocatiën naar de leden van het werkmansgenootschap dragen; loop u de beenen van onder uw lijf, sta ons in de groote onderneming bij, en... ik veroorloof u met mijne Trees te vrijen... met mijne Trees te vrijen!... Ja, Treesken-lief, dat heeft hij gezegd! met mijne Trees te vrijen...
TREES.
En mijn vader heeft u zulks gezegd?
LOWIETJE.
Wel zeker, Treesken-lief, met zijnen eigen gebenedijden mond gezegd; en gij kunt denken hoe ik nu in den derden hemel ben! de volle permissie hebben om te vrijen met de zoetelieve dochter van den president!... O, dat is een geluk boven alle gelukken!... met de dochter van den president... | |
[pagina 16]
| |
TREES.
Maar gij zijt gek, Lowietje, gij zijt geheel en al gek, ongen.
LOWIETJE.
Gek, Treesken, ik, geheel en al gek? - Hewel, zie, men heeft mij nog gezegd dat ik van de slimsten niet ben; maar ik heb nooit kunnen verstaan waarom ik meer gek zou wezen dan een ander.
TREES.
En gij zoudt willen vrijen?
LOWIETJE.
En waarom niet? Zoo al degene, die vrijen willen, gek zijn, dan blijven er niet veel wijzen meer over.
TREES.
En gij zoudt ook op trouwen durven denken?
LOWIETJE.
Daarom zou ik ook al niet gek zijn; want zij die niet op trouwen denken, loopen er niet dikker dan de witte hazen...
TREES.
Asa, Lowietje, wees redelijk, en begrijp dat zulks met mij niet zijn kan, jongen.
LOWIETJE.
O, Treesken-lief! zie, zoo ge mij toch een beetje wildet beminnen, al ware 't maar een klein zierken om te beginnen, ik zou toch zoo gelukkig zijn, en uw vader ook; hij wil mij door uwe liefde beloonen voor al de diensten welke ik hem, als boodschaplooper van het werkmansgenootschap, bewijs... Treesken, gij zult mij beminnen, niet waar? mids uw vader het zoo verlangt... En zie daar een zoentjen, een fijn zoentjen, op rekening onzer vurige liefde. Hij wil haar kussen, zij ontwijkt. | |
[pagina 17]
| |
TREES.
Asa, laat mij nu een beetje met rust, he!... Karel verschijnt in de deur links.
LOWIETJE.
Maar, Treesken-lief... één... één kleintje... dat en is toch geen zonde...
TREES.
Zeg eens, wat boodschap moet gij hier doen? wat hebt gij daar in de hand?
LOWIETJE.
Eene convocatie voor Karel; hij moet sitot, sitot naar het lokaal van het genootschap om te delibereren over hetgeen er te doen staat... Het zal er gaan stuiven! wat zal het er gaan stuiven!... | |
Vijfde tooneel.
vorigen, karel.
KAREL.
Hij rukt hem het briefjen uit de hand en wijst hem de deur uit. Als 't u belieft!
LOWIETJE.
Het is eene dringende, zeer dringende convocatie!... gij moet u haasten, vlug haasten... al de gezellen zijn daar. Karel legt zijn halm: hamer, vijstang enz. op de tafel.
KAREL.
Scheurt het papier aan stukken; vat Lowietje bij den kraag, doet hem op de hielen ronddraaien en zet hem aan de deur. Daar zoo!
LOWIETJE.
In het uitgaan. Treesken, vergeet niet dat hij het gezegd, heeft, he! dat hij het gezegd heeft!... Af. | |
[pagina 18]
| |
KAREL.
Trees, gij zult aldus voor vader zorgen, niet waar?
TREES.
Ja wel, Karel; ik ga zien of hij reeds zijn ontbijt genomen heeft, en of hij soms niet verlangt weêr binnen te komen.
KAREL.
Braaf, Trees, braaf. Trees rechts af. Die tegenstand der werklieden is inderdaad onrustwekkend: in zijne opgewondenheid is Thomas bekwaam het grootste kwaad te stichten. Doch, houden wij ons kloek, en trachten wij het kwaad voor te komen met onze makkers tot rede te brengen en hun het goede voorbeeld te geven. Hij wil zijnen halm nemen. | |
Zesde tooneel.
vorige, heer brein.
BREIN.
Goeden morgend, Karel: hoe gaat het met uw vader, stelt de brave man het nu beter?
KAREL.
God dank, M. Brein, vader gaat heden veel beter; hij heeft een' zeer rustigen nacht gehad, en zijne ademhaling is veel vrijer.
BREIN.
Dat verneem ik met groot genoegen.
KAREL.
Ik dank u voor uwe bezorgdheid, Mijnheer; het zal vader toch zoo veel vermaak doen te hooren dat de Bestuurder der fabriek zoo een groot belang in hem stelt.
BREIN.
Vader Noestens is ons immer een brave meesterknecht geweest, en wie braaf is verdient geacht en bemind te worden. Men hoort geroep op de straat. He, wat is dat? | |
[pagina 19]
| |
KAREL.
Ik vrees, Mijnheer, dat wij heden onlusten zullen hebben; er zijn werklieden die zich naar den arbeid niet begeven willen.
BREIN.
Zij willen aldus eene werkstaking maken? Ho, de ongelukkigen!
KAREL.
Het is te hopen, Mijnheer, dat zij tot rede zullen komen.
BREIN.
En wat willen zij?
KAREL.
Verhooging van dagloon en vermindering van werkuren.
BREIN.
Verhooging van dagloon en vermindering van werkuren? Maar, dat is eene tegenstrijdigheid, eene onmogelijkheid!
KAREL.
Thomas, de voorzitter van het werkmansgenootschap, die in andere gevallen blijken van gezond verstand wist te geven, is nu als door geestdrift verblind.
BREIN.
Ha, ik had het voorzien en gevreesd: die ongelukkigen laten zich misleiden, door hetgeen de samenleving verachtelijkst en onnuttigst in zich bevat. Sinds eenigen tijd heb ik ons werkvolk hier in betrekking gezien met eene soort van mannen die, een uitgebreider onderwijs genoten hebbende, in hunne jeugd naar de verhevenste standen dongen, maar die, of te lui of te losbandig, in hunne heerschzuchtige vooruitzichten bedrogen, nu zonder stand in de samenleving rondloopen en, onder voorwendsel van den werkman raad | |
[pagina 20]
| |
te geven en hem te leiden, het volk ophitsen, zijne driften aanvuren, en alzoo, door alle slach van valsche en oogverblindende stelsels, den eenvoudigen werkman in het verderf storten... Helaas, wanneer toch zal het ongelukkige volk de oogen openen, en zijne ware belangen verstaan!
KAREL.
Ik geloof, Mijnheer, dat uw vermoeden zeer gegrond is. Thomas en andere onzer meestergasten worden opgestookt door kerels, die zoeken in troebel water te visschen.
BREIN.
Karel, gij zijt een brave werkman; met een gedrag als het uwe, kan er u niets dan goed geschieden. Hij drukt Karel de hand; men hoort geroep. Zoo! nogmaals. Ik wil zien wat er gaande is. Wil uit. | |
Zevende tooneel.
vorigen bertha.
BERTHA.
Gansch opgetogen. Ja, ja, de jongens zijn op hunnen post! ja! - Welnu, Karel, gij zult niet achterblijven, he! het zal niet gezegd worden dat mijn aanstaande schoonzoon een lafaard is. die zijne kameraden verlaat... Ha, ziedaar M. Brein!... Hewel, Heer Bestuurder, thans zult gij, willen of niet, opslag van loon moeten geven; anders kunt gij uwe fabriek zelf doen gaan. Maar het was tijd ook: onze mannen werken als paarden en moeten leven als honden... maar het is uit! ja, het is uit!...
BREIN.
Maar ongelukkige vrouw... welke verblindheid!... drijft u aan!... zoo gij niet werkt, hebt gij geen brood!
KAREL.
Wees bedaard, moeder Bertha, wees bedaard! Het geroep en gewoel worden heviger op de straat. | |
[pagina 21]
| |
BERTHA.
Hoort gij?... Het is er al op; braaf, jongens, braaf, verdedigt maar uw recht!... Zij ziet uit het venster links.
BREIN.
Karel, wees op uwen post; ik ga den arbeid doen aanvangen, en het werkvolk tot bedaren brengen.
KAREL.
Wees omzichtig, Mijnheer; ik volg u... Laat mij goeden dag aan vader zeggen... Karel rechts, Brein achtergrond af. Muziek.
BERTHA.
Ha, wacht, ik wil ook een handje toesteken, en den moed onzer mannen aanwakkeren: die Brein zou hen door zijne vleitaal kunnen doen wankelen... maar wij zullen er bij zijn!... Af achtergrond.
KAREL.
In de deur rechts. Ja, vader, wees maar gerust, ik zal mijne plicht doen. Tot straks, Trees, tot straks. Op het tooneel. Hoe! M. Brein is reeds weg! Muziek tot het einde; hij ziet uit, men hoort klokgeluid en geschreeuw. Mijn God!... Wat zie ik! M. Brein te midden der werklieden!... Hij wordt bedreigd! Neemt zijnen halm op de tafel links. | |
Achtste tooneel.
vorige, noestens, trees.
NOESTENS, in de deur rechts.
Mijn zoon, mijn zoon! blijf hier...
TREES.
Karel, wees voorzichtig!...
KAREL, uitziende.
Vader, M. Brein wordt bedreigd, aangerand! zoo een braaf | |
[pagina 22]
| |
man!... daareven nog drukte hij mij, als vriend, de hand!... Ha, ik wil, ik moet hem verdedigen!...
NOESTENS.
Verlaat mij niet, mijn zoon!...
TREES.
O, stel u aan geen gevaar bloot! Beiden wederhouden hem.
KAREL.
O, laat mij... ik moet... het is mijne plicht! Vader, hij is een braaf man, hij is een vriend des volks! Wil uit.
NOESTENS.
Met besluit. Ga, mijn zoon, en doe uwe plicht!
TREES.
God bescherme u!
KAREL.
O ja, ik zal hem redden! Karel gezwind af. Noestens rust in de armen van Trees. Geroep klokgeluid en muziek gaan voort terwijl de gordijn valt.
EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF. |
|