| |
XXI
Hiermede zijn wij genaderd tot dat gedeelte van het Verslag, hetwelk niet als officiëel is verschenen, en waar eerst gehandeld wordt over de samenstellingen.
De commissie is gelukkig, zegt zij, zonder voorbehouding haar zegel te hebben kunnen hechten aan de door de Redactie van het Woordenboek desaangaande voorgestelde regelen; zij verklaart verders ‘de regels alleen te laten volgen en, wat de ontwikkeling van de grondbeginsels dier regels betreft, te verzenden naar bladz. 109 van hel Ontwerp der Spelling,’ een werk dat in zijn geheel maar 77 bladz. beslaat.
| |
| |
Daardoor de beslissing der commissie over dit gewichtige vraagpunt merkelijk vermakkelijkt zijnde, stelt zij de tweeledige vraag:
Welke woorden en uitdrukkingen moeten aaneen geschreven worden? Welke in hunne deelen gescheiden blijven?
Behooren aaneen geschreven te worden:
I. - 1) ‘Alle eigenlijke samenstellingen, waarbij, als men ze oploste (oplost?) invoeging, omzetting, of vormverandering van woorden zou moeten (moet?) plaats hebben.’
Derhalve: badplaats, bloeddorst, bloedgetuige, bloedhond, bloedplakkaat, bloedschande, bloedschuld, bloedverwant, bloedvlek, bloedworst, bloedwraak, bloedzuiger, boomvrucht, bruggehoofd, buitenlucht, geldbeurs, hongersnood, huishuur, huurhuis, kaarsvet, menschenvrees, stiklucht, theeblad, theegoed, zeedijk, zijmuur, - allerliefst, brandschoon, doofstom, huisbakken, nagelvast, - elkander, - buikspreken, knikkebollen, koorddansen, schaatsenrijden, waterlanden, weggaan, - driehonderd, zestien, enz.
Vervolgens worden lange en eloquente redenen, welke men dan ook met de ver- | |
| |
eischte goedwilligheid aannemen kan, opgegeven, om te bewijzen dat de woorden millioen en duizend wel degelijk substantieven zijn, maar dat het woord honderd van dit voorrecht verstoken blijft, en men derhalve schrijven zal: twee duizend, twee millioen, gescheiden, doch daarneven tweehonderd, vyftienhonderd, enz., aaneen. - Wij zullen dit grondbeginsel verder op de pratijk toetsen, en dieper inzien.
2) ‘Alle zoodanige vereenigingen van woorden, die oorspronkelijk door koppeling ontslaan zijn, doch allengs ware samenstellingen zijn geworden, en daarvan blijk geven door veranderden klemtoom en onverbuigbaarheid van het eerste lid.’
Tot deze soort behooren: hoogepriester, dollekervel, edelgesteente, hoogeschool, koudeschaal, koudvuur, nieuwjaar, oudejaar, (oudjaar?) roode-kool, roodaarde, zoetemelk, zoutevisch, zwarlkrijt, kleinkind, grootvader, grootmoeder, oudtante, blindeman, dolleman, grootmeester, grootvorst, hoogaltaar, hoogambt, hoogmis, hoogtijd, grootschrift, kleinschrift, bruinkolen, smaldeel, weledelgestreng, edelgrootachtbaar, doordroog, dooreerlijk, doorgoed, doorkoud, indroog, ingierig, ingoed,
| |
| |
ingoor, inlui, overgroot, overklein, overoud, overvet, overzoet, overzout, enz.
5) ‘De woorden, die, door middel van een suffix, van twee of meer op zich zelve staande woorden zijn afgeleid.’
Als: likeurstoker, broodbakker, houtakker, kleedermaker, mijnwerker, achtenveertiger, driedekker, wafelbakster, turftonster, huisbewaarster, houlverkooping, landverhuring, teleurstelling. - De infinitiven: het inachlnemen, het terechlbrengen. - Adjectiven op ig en sch: viervoetig, zeshoekig, eenzijdig, stijfhoofdig, alledaagsch, bijderhandsch, vanderhandsch, grootscheepsch, ouderwetsch, nieuwerwetsch, oudwijfsch, nieuwmodisch, zoetemelksch. - Bijwoorden op s: bijkans, buitendijks, desgelijks, dikwijls, insgelijks, nogtans, rechtstreeks, telkens, thans, toenmaals, veelmaals, bijtijds, buitentijds, intijds, tegoeds, terloops, tersluiks, tevergeefs, vannieuws, enz.
|
|