Het verbond van heks en duivel
(1983)–Lène Dresen-Coenders– Auteursrechtelijk beschermdEen waandenkbeeld aan het begin van de moderne tijd als symptoom van een veranderende situatie van de vrouw en als middel tot hervorming der zeden
[pagina 247]
| |
4. De achtergrond van de Roermondse procesreeks uit 1613a. Lindanus, eerste bisschop van Roermond (1563-1588)Het waren geen Limburgers die het Contrareformatorisch beleid in het geestelijke en wereldlijke bestuurscentrum Roermond vaste voet gaven, en die als geestelijke overheid samenwerking zochten met de wereldlijke overheid om het vanuit hun gezichtspunt ongevormde en tot superstitie en ketterij geneigde volk in het gareel te krijgen en hun priesters tot een ijverig, gehoorzaam en celibatair levend leiderscorps te maken. De drie eerste bisschoppen van Roermond waren afkomstig uit de Noordelijke Nederlanden, al hadden zij in Leuven hun theologische studies gedaan.
Lindanus werd als zoon van een katholieke patriciërsfamilie in 1525 in Dordrecht geboren. De jonge Willem van der Lindt kreeg een strenge katholieke opvoeding. Op latere leeftijd vertelde hij zelf, dat zijn vader in zijn bijzijn gezegd zou hebben: ‘Wist ik dat mijn zoon de nieuwe leer zou volgen, ik zou hem hier het hoofd tegen de muur verpletteren.’Ga naar eind1 Nog geen 30 jaar oud werd hij als hoogleraar vanuit Leuven naar een juist opgericht opleidingsinstituut voor geestelijken gehaald (1554): de universiteit van Dillingen, die enige tijd later onder leiding van jezuïeten zou worden gesteld. Hij doceerde daar exegese en pastoraaltheologie en begon er met zijn ‘apostolaat van de pen’, dat hij zijn leven lang zou voortzetten. De 70 geschriften die hij vervaardigd zou hebben, zijn niet allemaal meer aanwezig. Uit de overgeleverde publikaties spreekt een zeer strijdbaar en rechtlijnig man, die in zijn polemiek met de ketters niet alleen hun leer, maar ook hun leven scherp, ja onbarmhartig aanviel. Petrus Canisius, de Nijmeegse burgemeesterszoon, die hij in Dillingen leerde kennen, adviseerde hem al vroeg - zij het tevergeefs - om meer mildheid in zijn geschriften te betrachten. Als katholieke hervormers waren beiden het over hun doelstelling eens, maar blijkbaar niet geheel over de middelen. In 1557 werd Lindanus op aanwijzing van Filips II naar Friesland gestuurd om er als geestelijk commissaris de toestand van het geloof te onderzoeken. Typerend voor de wijze waarop Filips II het geestelijk en wereldlijk gezag in elkaar probeerde te schuiven is, dat Lindanus als buitengewoon lid aan het Hof van Friesland werd toegevoegd. Het oordeel van de commissaris over de levenswandel van de Friese geestelijkheid was vernietigend, maar omgekeerd hun oordeel over diens intransigente manier van optreden evenzeer. Zelfs zijn vrienden in Brussel en Mechelen kwamen tot de bevinding dat zijn ijver voor de zaak van de godsdienst te waarderen viel, maar dat zijn gebrek aan gezond oordeel en levenservaring aan zijn vele studeren en zijn jeugdige leeftijd moest | |
[pagina 248]
| |
worden toegeschreven.Ga naar eind2 In 1560 verliet hij Friesland en had hij tevens zijn kans op het in 1559 te Rome opgerichte bisdom Leeuwarden verspeeld. Het al uit de tijd van de Bourgondische vorsten daterende plan tot oprichting van Nederlandse bisdommen, verenigd in een Nederlandse kerkprovincie, ondervond veel weerstand. Niet alleen vanuit de oude bisdommen Keulen en Luik, die aantasting van hun machtspositie en hun inkomsten vreesden, maar ook vanuit de stadsbesturen, die er terecht een instrument voor het landsheerlijk centralisatie-streven en een aantasting van hun zelfstandigheid in zagen. Dat Granvelle in 1559 als eerste aartsbisschop van Mechelen werd benoemd, bevestigde alleen maar het bange vermoeden, dat het nieuwe geestelijk gezag twee heren tegelijk zou moeten dienen: Filips II en de paus van Rome. In 1561 stelde Granvelle eerst de koning en later de paus voor om Lindanus in Roermond te benoemen, maar dat viel noch bij Lindanus, noch te Roermond in goede aarde. Roermond was een klein, versprokkeld en armoedig bisdom, dat ook later om die reden door veel kandidaten voor de zetel geweigerd zou worden. In 1563 werd Lindanus door Granvelle tot bisschop gewijd, maar pas in 1569 dwong de harde hand van Alva hem én Roermond om de installatie te effectueren. De magistraat, de gouverneur van Gelder en de Staten waren uit angst voor de invoering van de Inquisitie zeer tegen Lindanus' toelating gekant. Zijn werkzaamheden tussen 1560 en 1569 moeten die vrees alleen maar groter hebben gemaakt. Hij trad in die jaren op als inquisiteur in Holland en in 1563 kreeg hij het als hulpinquisiteur in Antwerpen met de boekhandelaars en in het bijzonder met Plantijn aan de stok. De bange verwachtingen van zijn opposanten werden bewaarheid. Nog in dezelfde maand waarin hij geïnstalleerd werd, riep hij een eerste diocesane synode bijeen, waar hij integraal de besluiten van het Concilie van Trente afkondigde. Dat zou nog jarenlang tot conflicten leiden met de stadsbesturen en het Hof van Gelder. Die waren het namelijk met bepaalde decreten, zoals het verbieden van alle ‘hantwerck oder arbeyth op heylige dagen’, niet eens en weigerden hun medewerking. Ook verzetten zij zich tegen het verplaatsen van week- en jaarmarkten die op feestdagen vielen. Lindanus' besluit om een kerkelijke rechtbank op te richten (1569) was eveneens een bron van conflicten met de stadsbesturen en het Hof van Gelder, die hun eigen rechtsmacht hierdoor zagen aangetast. Met name de verhouding met de Roermondse magistraat en met de schout van Roermond bleef gespannen.Ga naar eind3 Dat stijfde Lindanus in zijn reeds vroeger in brieven aan Filips II geuite overtuiging dat de landsregering meer bevoegdheden moest krijgen bij de benoeming van leden van overheidslichamen. Zonder de garantie dat tot deze lichamen alleen koningsgezinde trouwe katholieken zouden worden toegelaten, zou de strijd tegen de ketters en de opstandelingen niet kunnen slagen. Dat gold in het algemeen, maar zeker in Opper-Gelder, waar de nabijheid van het hertogdom Kleef, Gulik en Berg, met zijn godsdienstvrijheid, de bewaking van de katholieke leer toch al zo moeilijk maakte. Herhaaldelijk beklaagde Lindanus zich daarover in zijn correspondentie met Rome en de landsregering.Ga naar eind4 Zelf nam hij na zijn installatie de hervorming van geestelijkheid, kloosters en diocesanen onmiddellijk ter hand. Priesters die de voorschriften - onder meer | |
[pagina 249]
| |
betreffende het celibaat - niet wilden volgen, werden verwijderd of gestraft. Vrouwelijke kloosterlingen werden strenge uitgaansbeperkingen opgelegd. Edelen of eenvoudige burgers die in concubinaat leefden, werd gelast om ófwel een wettig huwelijk te sluiten - volgens de regels van het Concilie van Trente - ófwel te scheiden. Het door Lindanus onwetend en zedeloos geachte volk werd heropgevoed door gebods- en verbodsbepalingen, door prediking en door tot in de finesses geregeld godsdienstonderricht. Aan de prediking nam hij zelf actief op zijn visitatiereizen deel. De lijst van verboden boeken werd aan de kerkdeuren aangeplakt. Kenmerkend is zijn optreden in 1570 in het ‘kettersnest’ Weert. Wie de nieuwe leer toegedaan waren, werden uit de stad verbannen. De vergaderplaatsen van de nieuw-gezinden werden gesloten, de ketterse boeken werden verzameld en op de markt verbrand. Daartegenover deelde de bisschop grote hoeveelheden rozenkransen uit aan oude lieden, armen en kinderen. De vergelijking dringt zich op met Sprenger en de Keulse dominicanen, die bijna een eeuw tevoren ook het ketters getij met rozenkransen en boekverbranding hadden proberen te keren. Lindanus' activiteiten strekten zich echter verder uit dan het Roermondse bisdom. Soms was dat noodgedwongen. Tot twee keer toe verliet hij Roermond vanwege krijgsverrichtingen. De eerste keer gebeurde dat al in 1572, bij de nadering van de troepen van Oranje. De tweede keer gebeurde dat in 1576 tijdens een muiterij van een Duits regiment dat in Roermond in garnizoen lag. In de jaren 1576-1580 raakte hij in grote moeilijkheden, omdat hij van landverraad werd verdacht. Hij werkte namelijk zowel de Pacificatie van Gent (1576) als de Unie van Utrecht (1579), waartoe ook Gelder was toegetreden, tegen. Van een godsdienstvrede verwachtte hij niets. Hij vertrouwde meer op een coöperatie tussen kerkelijk en wereldlijk gezag, te beginnen op het hoogste niveau van de lijn Rome-Madrid. In de periode van noodgedwongen afwezigheid verbleef hij achtereenvolgens in Luik, Keulen, Leuven, Rome en Madrid. In 1578 vervaardigde hij in opdracht van Don Juan een geschrift, waarin hij als zijn mening geeft, dat het niet alleen het recht maar zelfs de plicht van de vorsten is, de kerk Gods te regeren. Vermoedelijk als uitvloeisel van zijn contacten met Don Juan, begaf hij zich in 1578 naar Rome en vandaar naar Madrid, om paus en koning zijn visie op de kerkelijke toestanden en de noodzakelijke hervormingsmaatregelen uiteen te zetten. In Madrid bereikte hem het bericht van de overwinning van Parma in 1579 te Maastricht. Onder de hoede van het Spaanse gezag kon hij in 1580 zijn zetel in Roermond weer innemen. Nog vóór de terugkomst van de bisschop was in Roermond de katholieke doublure van het Hof van Gelder gevestigd. Het Hof van Gelder te Arnhem was gezuiverd van Spanje-getrouwe katholieken. Maar Opper-Gelder met Roermond als hoofdstad behoorde nu tot de Zuidelijke, de katholieke Nederlanden. Het koningsgetrouwe Hof van Gelder te Roermond zou een belangrijke bondgenoot worden in de Contrareformatorische strijd van Lindanus en zijn opvolgers. Nog hetzelfde jaar richtte het Hof tot tweemaal toe een waarschuwend schrijven tot het stadsbestuur, dat tot dan toe weinig medewerking had gegeven aan het herstel van de godsdienst, zoals Lindanus dat zag. | |
[pagina 250]
| |
Stevig in zijn zetel, zette de bisschop zijn pogingen voort om het Contrareformatorisch bewind ook buiten zijn bisdom te bevorderen. Vanaf 1569 was hij daartoe al zeer actief geweest op de provinciale synoden van Mechelen. Onder meer had hij zich ingezet voor een katholieke hogeschool in Douai en de vestiging van een gereformeerd dominicanenklooster aldaar. Tekenend is dat te Douai in 1602 nog een uitgave van Niders Formicarius kon verschijnen onder verantwoordelijkheid van een hoogleraar van de theologische faculteit, die tevens met de censuur op boeken was belast.Ga naar eind5 Nu zijn doelstellingen in de Zuidelijke Nederlanden veiliggesteld leken, wijdde Lindanus zijn zorgen ook aan de bevordering van een Contrareformatorisch bewind in het Duitse Rijk. In 1584 ging hij opnieuw naar Rome en bepleitte daar vurig de kwestie van de bisschopsbenoemingen in Duitsland. Omdat de bisschoppen in het Duitse Rijk meestal ook wereldlijke vorsten waren, was de keuze van de bisschoppen van het allergrootste belang. Terug in Roermond schreef hij aan zijn vriend kardinaal Baronius te Rome in wat voor ellendige toestand hij zijn door de voortdurende schermutselingen geplaagde bisdom had aangetroffen. Op Guliks gebied had men een pastoor gedood en daarna de handen afgekapt. Bij verschillende vermoorde priesters zou men zelfs het hart hebben uitgesneden om zich met behulp daarvan door duivelskunst onzichtbaar te maken. Een duidelijke verwijzing dus naar toverij, met name in het ergerlijktolerante buurland. Nadat in 1586 Venlo en Grave door Parma waren heroverd, herstelde hij ook daar de katholieke kerkorganisatie. In Venlo vernieuwde hij zelfs met twee commissarissen de magistraat. In 1588 kreeg Lindanus de eervolle benoeming tot bisschop van Gent, maar nauwelijks drie maanden later stierf hij. De bisschopszetel van het armoedige en door oorlogen en huurtroepen geteisterde bisdom Roermond zou tot 1596 onbezet blijven. | |
b. Lindanus en de heksenprocessenDe heksenprocessen uit 1581 en 1587 te Roermond hadden dus plaats in de periode dat Lindanus en het Hof van Gelder de katholieke hervorming stevig ter hand hadden genomen. Lindanus was intussen ook van het heksengevaar overtuigd geraakt. In een in 1576 geschreven, maar pas in 1580 - waarschijnlijk na zijn terugkeer uit Rome en Madrid - gepubliceerd werk, zegt hij: ‘Wat in onze tijd alom verhaald wordt over verschijningen van de duivel in menselijke gestalte tot bedrog van simpele mensen, wordt door velen als sprookjes en oude-vrouwen-praat verworpen. Ook ik heb dat vroeger gemeend, maar ik ben door steeds duidelijker bewijzen tot andere overtuiging gekomen.’ En dan volgt een fantastisch verhaal over een zwarte ridder op een vuurspuwend paard (de duivel), die een boerenknecht in het jaar 1568 wilde overhalen dienst te nemen in het leger van Oranje. Het betreffende geschrift De fugiendi nostri seculi idolis richt zich tegen ‘de afgodsbeelden van onze tijd’, die hij - mét de H. Hieronymus - in de ketterijen ziet. Het geschrift zit vol met aantijgingen over de invloed van de duivel op de ketterijen en de omgang met de duivel van ketters.Ga naar eind6 Hij droeg het op aan de jeugdige Ernst van Beieren, die toen nog | |
[pagina 251]
| |
alleen bisschop van Hildesheim en Freising was, maar spoedig ook de zetel van Luik (1581), Keulen (1583), Osnabrück, Münster en Paderborn (1585) zou bestijgen. De opdracht is getekend te Leuven in 1578. Tijdens Lindanus' verblijf als balling te Keulen had hij met Ernst meermalen contact gehad. Uit zijn opdracht blijkt dat Lindanus van ‘de familie van Beieren’ de hoogste verwachtingen heeft voor het herstel van de kerk. De bewijzen van toverij waarover Lindanus spreekt, kennen wij niet allemaal. De meeste documenten over het beleid van Lindanus zijn verloren gegaan door de grote Roermondse stadsbrand van 1665, waarbij ook het bisschoppelijk archief werd vernietigd. Maar in een brief van 1574 aan het Hof van Gelder te Arnhem, die bewaard is gebleven, beschrijft hij in het Latijn zo'n ervaring: ‘Klaar en duidelijk heb ik geconstateerd, dat zich een hele school heksen en tovenaars bevindt in het dorp Stevensweert. Zodra ik ervan hoorde, heb ik iemand gezonden om na te gaan, wat er van de geruchten waar was. Het bleek maar al te waar te zijn. De schout had een heks gevangengenomen, die vervolgens zijn vrouw betoverd had en daarvoor openlijk uitkwam. Daarop heb ik de schout ontboden en hij heeft mij uitgelegd, waarom hij haar gearresteerd en weer vrijgelaten had. Ik heb hem vermaand en bezworen zijn plicht toch niet te verzaken, erop wijzend, dat hij zijn ziel in gevaar bracht door heksen in vrijheid te laten die, naar zijn eigen zeggen, reeds drie of vier families hadden aangestoken en door de dorpsbewoners uit angst met geschenken werden overladen. Ik heb hem bezworen toch vooral deze openlijk bekende misdadigster, die zijn eigen gezin verwoest had, niet te laten lopen. Ik vroeg hem wat hij van plan was te doen met deze vrouw, die nog wel openlijk toegaf zijn echtgenote te hebben behekst en die nog vele andere misdaden had begaan, welke de schout zelf mij onder getuigen verhaalde. Hij antwoordde, dat hij haar had vrijgelaten om zo de gehele duivelse heksentroep (waarvan er enkele gevlucht waren) tegelijk te kunnen vangen. Terwijl ik daar nu nog steeds tevergeefs op wacht, vernam ik deze maand tijdens mijn visitatie in Echt, dat de moeder van de genoemde heks uit Stevensweert naar Echt verhuisd is. Deze moeder had in het publiek gezegd, dat zij de zwarte kunst veel beter verstond dan haar dochter, omdat haar slachtoffers niet plotseling stierven zoals die van haar dochter, maar langzaam wegkwijnden in een langdurig slepende ziekte. Ik heb de schout van Echt daarop aangespoord zijn plicht te doen, maar hij vertelde mij, dat deze vrouw in de afgelopen zomer zijn varkens zo had behekst, dat ze veertien dagen lang blind en schichtig rondholden en tegen bomen en alles wat ze tegenkwamen, aanbotsten. Toen hij haar liet vragen waarom zij zijn varkens betoverd had, gaf zij de bode ten antwoord, dat die dieren niets mankeerden, maar dat de wind zand in hun ogen gestoven had en het wel spoedig zou overgaan. Dat is ook gebeurd. De genoemde koninklijke beambte verontschuldigde zich verder met de uitvlucht, dat de rechters toch zouden weigeren de heksen te veroordelen, bevreesd als zij zijn voor haar duivelse kunsten en ik hoor, dat dit ook zo is. Lindanus doet daarom een dringend beroep op het Hof van Gelder om in te grijpen. Als reactie op dit schrijven zond de kanselier van het Hof, Arnold | |
[pagina 252]
| |
Sasbout, aan de drost van Montfort, waaronder ook Echt ressorteerde, een streng bevel om alle verdachten te arresteren en tegen haar een proces te beginnen. Ook graaf Frederik van den Bergh, heer van Stevensweert, ontving het verzoek om in zijn heerlijkheid hetzelfde te doen. Aan Lindanus schreef Sasbout, dat de procureur van het Hof zo spoedig mogelijk zelf zou komen om toe te zien op de uitvoering van de bevelen. Wat het resultaat van deze heksenjacht is geweest, is verder niet bekend.’Ga naar eind7 Het is mogelijk dat Lindanus voor Stevensweert - net als voor Weert - bijzondere aandacht had. De heerlijkheid Stevensweert was namelijk bezit geweest van de prinsgezinde Willem van den Bergh, een broer van Frederik. De ketters hadden er dus een tijd lang vrij spel gehad. In een brief uit 1575 aan Requesens - de opvolger van Alva - komt de toverij eveneens ter sprake. In dat schrijven verwijt Lindanus hem een veel te slappe houding: ‘Deze straffeloosheid wekt bij het onervaren en onstandvastige volk de lust tot navolging. Dit heb ik Uwe Excellentie geschreven, opdat u zoudt inzien, dat er - als u wilt dat uw regering stand houdt - veel meer zorg besteed moet worden aan het herstel van de godsdienst dan in de voorbije acht jaren, tijdens dit interregnum of liever deze anarchie, is gebeurd. Wanneer openlijke vijanden van de christelijke staat niet worden verbannen en schadelijke schoolmeesters niet worden verwijderd, zullen de krachten van uw rijk op ongehoorde wijze worden aangetast en ondermijnd.’ In verband hiermee dringt Lindanus er nogmaals op aan de decreten van Trente nu eindelijk zonder enige restrictie uit te voeren, de plunderingen door de Spaanse soldaten te voorkomen en de ketters te bestraffen. Vooral echter is nodig dat de stedelijke magistraten aan de bisschoppen alle hulp en steun geven. ‘Zonder deze steun is alles tevergeefs wat wij proberen. Het strekt de godsdienst zelfs tot schade als de mensen zien, dat onze toorn machteloos is en de rechtvaardige bestraffing van de ergste zonden - echtbreuk, heiligschennis en toverij - door de overheid eerder wordt tegengewerkt dan ondersteund. Wanneer wij de hulp van de koninklijke ambtenaren inroepen, weigert de een zelfs tegen het aanbod van een salaris, de ander stelt maar uit en zoekt allerlei voorwendsels, een derde zegt dat hij alleen aan de koning de eed heeft afgelegd maar niet aan de bisschop, weer een ander verklaart: als gij dit in naam van de bisschop van Luik zoudt vragen, zou ik het misschien doen en nog een ander durft zelfs bevel te geven onze dienaren te slaan en gevangen te nemen, zodat het wel waar blijkt te zijn wat alom verteld wordt, dat zij allen samenspannen om ons iedere steun te weigeren. Hieruit blijkt duidelijk, hoezeer wij de hulp van Uwe Excellentie nodig hebben om onze taak te verrichten volgens de vrome bedoelingen van de koning. Alleen zo is er hoop dat de zware toorn van God, die over deze landen is uitgestort, weer zal bedaren. Wij houden niet op Hem te smeken, dat hij Uwe Excellentie mag verlichten en helpen om de Staat der Nederlanden weer te herstellen. Wanneer de vrede door Gods genade weer is teruggekeerd, zal ik u verdere suggesties doen voor de versterking en het behoud van het rijk van onze katholieke heer, maar nu is dat niet opportuun.’Ga naar eind8 | |
[pagina 253]
| |
Bij zijn beroep op het Hof te Arnhem en op Brussel moet Lindanus zich gesteund hebben geweten door de Criminele Ordonnantie van 1570, waarin Filips II onder meer een strenger vervolgingsbeleid tegenover heksen en tovenaars had geëist.
In het vorige hoofdstuk zagen wij dat Lindanus en het juist geïnstalleerde Hof van Gelder in 1581 te Roermond nog niet konden verhinderen dat de oude schout en zijn schepenen naar gewoonte rechtspraken. Allerlei geruchten over hekserij die in de jaren daarop de ronde deden, waren voor de schout blijkbaar onvoldoende reden om een onderzoek te gelasten. Na diens dood echter begon het Hof aan het onderzoek van 1587 en dwong daarmee waarschijnlijk de nieuwe schout om al twee dagen na zijn installatie de beschuldigden te arresteren... | |
c. Tijdsbeeld: een edict van bisschop Cuyckius (1596-1609)De opvolger van Lindanus - Hendrik van Cuyck of Cuyckius - werd in 1546 te Culemborg geboren uit een advocatengeslacht. Hij bezocht de Hieronymusschool in Utrecht, die toen nog onder leiding van Macropedius stond. Ook hij studeerde in Leuven theologie. Na zijn promotie in 1587 werd hij er hoogleraar en bekleedde verschillende belangrijke functies, zoals rector-magnificus en kanselier van de universiteit. Tevens was hij vicaris-generaal van de aartsbisschop van Mechelen voor het district Leuven. Hij was officiaal en belast met de censuur van boeken. Nadat verschillende kandidaten voor de zetel van Roermond hadden bedankt, viel de keuze in 1590 op hem. Pas in 1596 gaf hij onder aandrang van de koning en enige vrienden uit Leuven toe. Zijn zegel bevat de veelzeggende spreuk: ‘Non est mirum eos qui a Christo eiusque ecclesia praecisi sub protestate diaboli sunt de malo semper in peius inruere’ (Het is niet verwonderlijk dat degenen die van Christus en zijn kerk afgevallen en onder de macht van de duivel zijn, steeds van kwaad tot erger vervallen).Ga naar eind9 Hij trad in de voetsporen van Lindanus door de tegen-hervorming met grote energie ter hand te nemen. De situatie die hij in zijn diocees aantrof, vond hij zeer zorgwekkend. Zijn pessimisme gold niet alleen de toestand van de godsdienst, maar ook de levenswandel van zijn priesters en diocesanen. Met name heeft hij zich zeer gekeerd tegen de concubinaten die hij onder zijn priesters constateerde. In zijn vastenbrief van 1598 signaleert hij de vele overspelige verhoudingen onder zijn diocesanen en het grote aantal onwettige kinderen. Te zamen met zijn eerste vastenbrieven vond ik in het archief van het jezuïetencollege in Roermond een ongedateerd edict, dat waarschijnlijk uit de eerste jaren van zijn episcopaat stamt.Ga naar eind10 Het edict biedt een zeer goed tijdsbeeld. Enerzijds schildert het de bedroevende economische toestand, nog verergerd door klimatologische en oorlogsomstandigheden, anderzijds weerspiegelt het de interpretatie die de kerkelijke hervormers aan die noodsituatie geneigd waren te geven. Ik geef het daarom in vertaling weer. Het gaat in het edict om een bekendmaking van een serie openbare gebedsdagen, die de toorn Gods moeten afwenden. Bij de vertaling van de Latijnse tekst heb ik er niet naar | |
[pagina 254]
| |
gestreefd leesbare zinnen te maken. Ik ben zo dicht mogelijk bij de ingewikkelde Latijnse formulering gebleven. | |
Bekendmaking van een openbaar gebed voor het diocees RoermondHendricus Cuyckius, bij de gratie van God en de apostolische stoel, bisschop van Roermond, wenst alle christen-gelovigen, die tot het diocees behoren, het eeuwige heil. Zoals Jeremias aan de goddelijke goedertierenheid wil toeschrijven, dat op passende tijden de regen de aarde vruchtbaar maakt, en daarom leert dat wij God die te rechter tijd aan de mensen zijn regens en jaarlijks overvloedige oogsten schenkt moeten vrezen; en - als dat niet gebeurt - waarschuwt dat het toegeschreven moet worden aan de zonden van de mensen; zó zeg ik dat uw ongerechtigheden dit onheil hebben veroorzaakt en uw zonden het goede van u hebben weggehouden. Dezelfde profeet leert immers, dat het te maken heeft met de gerechte straf van God, als er op bevel van God zelf een grote hoeveelheid regen uit de hemel neerkomt en dreigende wolken zich aan de einder verheffen, die als ze losbarsten schadelijke regens uitstorten over zowel de vruchten der aarde als de mensen en de dieren. Dat is wat iemand zo betekenisvol in een gedicht tot uitdrukking bracht: In 's hemelsnaam, wat wil het zeggen dat dag en nacht zonder ophouden een geweldige stortbui neervalt? Wanneer de bewoners der aarde hun misdaden niet willen betreuren, barst de hemel voor ons in tranen uit. Al verschillende maanden lang vallen als uit open hemelsluizen geweldige en veelvuldige regenbuien op het aardoppervlak neer; God laat die neerdalen, omdat hij beledigd is door de zonden van de stervelingen: zonden die wij vanwege de hardheid van ons gemoed niet bewenen. Dat is de oorzaak van de dagelijkse en veelvuldige overstromingen; het bederf van hemel en aarde; vandaar de wormen en de slakken die knagen aan onze gewassen; vandaar de ongehoorde plaag van de verzilting die het zaad verwoest en wegvreet; vandaar nog andere, erger te vrezen, rampen, als God tenminste niet - door ons verzoend - zijn toorn beëindigt. Aan ons is het dus om ons over te geven aan inwendig berouw, hartgrondig gebed, kastijding van het vlees en om werken van barmhartigheid en andere daden van christelijke piëteit te verrichten en om met alle macht er naar te streven de beledigde God tot vergeving en barmhartigheid te bewegen. En dat nu dienen wij des te bereidwilliger te doen, zolang de toorn van God boven ons waart, en deze burgeroorlog, de militaire botsingen, de plunderingen en rooftochten van sluipmoordenaars en rovers, de hoge graanprijzen en de algehele duurte en de overige kwalen voortduren, die als gevolg van de pest van het Calvinisme, het Anabaptisme, het Lutheranisme en andere verderfelijke ketterijen het huidige België verwoesten, terwijl eertijds het volk in een heerlijke vrede en weldadige rust leefde. Bidden wij daarom God en bestormen wij hem voortdurend met smeekbeden, dat hij in de eerste plaats de ketterij - die bron van alle kwalen, die ook bij ons, zoals vanaf het begin van de kerk, de scheiding der geesten bewerk- | |
[pagina 255]
| |
stelligt - ver van onze grenzen weert; dat hij de toeleg van alle vijanden - in het bijzonder van de Turken, de ketters en de oorlogvoerenden - verijdelt; dat hij het bedrog en de vuil-geheime machinaties aan het licht brengt, de samenzweringen verbrijzelt; dat hij de ijver ondersteunt van de keizer en de katholieke koning, van hertogen en voornaamsten en allen die onder hun leiding de wapens dragen en van alle katholieke gezagdragers; dat hij alle misdaden (maleficia) van heksen en tovenaars en in het algemeen alle duivelse kunsten, zinsbegoochelingen en schadelijke werken tenietdoet; en tenslotte dat hij ziekten, oorlogen en hongersnood van ons verre houdt en afweert: en als deze plagen vernietigd zijn, de zolang verbeide reinheid en helderheid van het voorvaderlijke en katholieke geloof voor ons in ere herstelt. Voor dit doel bepalen wij voor ons hele diocees opeenvolgende biddagen. Daarop volgen voor de eerstkomende week de dagen waarop de verschillende Roermondse kerken de biddagen moeten houden. De tweede week moeten de kerken in Venlo de biddagen onderling verdelen. De daaropvolgende weken worden achtereenvolgens toebedeeld aan de dekenaten: Grave, Weert, Geldern, Stralen, Wachtendonk, Erckelens, Valkenburg en Venray. Ook de inhoud van de biddagen wordt nader omschreven.
Duidelijk is dat de bisschop de plagen waaronder zijn diocesanen gebukt gaan - de oorlog, de economische crisis, de bedreigde oogst - als straffen van God ziet voor de zonden der mensen. Tot die zonden rekent hij in de eerste plaats de ketterijen, maar ook de hekserij. Een dergelijke prediking moet het magisch volksgeloof, dat toch al geneigd was schuldigen te zoeken voor onverklaarbare rampen, wel bijna zeker in de hand hebben gewerkt. Bij dat magisch volksgeloof passen ‘geheime machinaties en samenzweringen’ van duivels en heksen nu eenmaal beter dan de tastbare ‘machinaties en samenzweringen’ van ketters. Maar Cuyckius vatte zijn hervormingspogingen niet alleen via gebedsdagen aan. Naast de gewone middelen die het Concilie van Trente had aanbevolen en die Lindanus ook al had aangewend - zoals geregelde visitatiereizen, controle op en vorming van de priesters, bevordering van het godsdienstonderricht aan en een regelmatig godsdienstig leven van zijn diocesanen - heeft hij nog twee bijzondere activiteiten op zijn naam staan. Beide stammen uit het jaar 1599. De eerste is de oprichting van een eigen seminarie, zoals het Concilie van Trente dat terwille van de vorming van priesters had voorgeschreven. Reeds Lindanus had dat nagestreefd, maar Cuyckius verwerkelijkte het. Daarnaast werden er tijdens zijn episcopaat ook plannen gemaakt voor de oprichting van een jezuïetencollege, waarin de toekomstige wereldlijke leiders zouden kunnen worden gevormd. Maar ten aanzien van dat plan namen zowel de magistraat als de kanunniken en Cuyckius zelf een weifelende houding aan. Zij beriepen zich daarbij op de ongunst der tijden, maar waarschijnlijk waren ook andere motieven in het spel.Ga naar eind11 Het college kwam dan ook pas na de dood van Cuyckius tot stand. Van invloed kan daarbij ook geweest zijn, dat in 1609 - door het Twaalfjarig Bestand - een zekere rust intrad. Wij komen op het jezuïetencollege terug. | |
[pagina 256]
| |
Een andere onderneming van Cuyckius in 1599 was zijn reis naar Rome om er de totstandkoming van een groter bisdom, dat ook gebieden van Kleef en Gulik zou omvatten, te bepleiten. Van Cuyckius uit gezien was het eigenlijk een heel voor de hand liggend plan. Uitvoering ervan zou namelijk niet alleen de armoede van het bisdom en zijn onmogelijke verbrokkeling hebben weggenomen, maar vooral zou het een grotere greep hebben gewaarborgd op het naburige grensgebied, waarvandaan ketters zo gemakkelijk konden infiltreren en waarnaar van ketterij verdachte personen even gemakkelijk konden uitwijken. Het ontstaan van het plan, maar ook de mislukking ervan, moeten gezien worden in het licht van de te verwachten strijd om de opvolging van de geesteszieke en kinderloze hertog Johan Willem van Kleef, Gulik en Berg (1592-1609).Ga naar eind12 Reeds de in zijn ouderdom dement geworden vader van Johan Willem was een speelbal geworden van Spaans- en/of Contrareformatorisch gezinde krachten enerzijds en protestantse pressiegroepen anderzijds. De pogingen van Johannes Wier om de heksenvervolging te keren waren daar ook al op stukgelopen.Ga naar eind13 Te vrezen viel, dat bij het overlijden van Johan Willem het enige Rijksgebied waar de godsdienstvrede van Augsburg uit 1555 (cuius regio, illius religio) door de aanvankelijk tolerante houding van de hertogen niet consequent was doorgevoerd, in protestantse handen zou vallen. De twee meest in aanmerking komende opvolgers waren namelijk de erfgenamen van twee zusters van Johan Willem, die met protestantse vorsten waren getrouwd: een hertog van Brandenburg-Pruisen en de hertog van Neuburg in Beieren. Zowel voor de Republiek en de protestantse vorsten als voor het Contrareformatorisch kamp in Duitsland en de Zuidelijke Nederlanden was daarom de uitbreiding van hun invloed in het gebied van Kleef, Gulik en Berg van groot belang. Het waren waarschijnlijk niet zozeer de infiltraties van staatse en Duitse troepen in het betreffende gebied en tot in Opper-Gelder, die het plan van Cuyckius verijdelden, maar vooral het onwelwillende gehoor dat hij in Rome vond. Het vermoeden rijst dat het invloedrijke Wittelsbacher vorstenhuis van Beieren zich ertegen verzette dat de bisdommen van hun familieleden Ernst en Ferdinand in Keulen en Luik zouden worden verkleind, ten voordele van een bisdom dat onder het aartsdiocees Mechelen en dus de Spaanse Habsburgers zou vallen. Kleef en Gulik hoorden namelijk gedeeltelijk onder het aartsbisdom Keulen, gedeeltelijk onder het bisdom Luik. Maar beide bisdommen waren - zoals wij zagen - in de persoon van Ernst en coadjutor Ferdinand van Beieren verenigd. Op weg naar Rome werd Cuyckius te Neuburg overvallen en van zijn papieren beroofd. Vermoedelijk heeft de informatie die zijn documenten bevatte bijgedragen tot een effectieve tegenactie in Rome. Kleef en Gulik bleven dus voorlopig een doorn in het oog van het Roermondse bisdom. Cuyckius zette zijn strijd voor de zaak van de katholieke hervorming voort. Evenals Lindanus legde hij zich toe op het ‘apostolaat van de pen’. In scherpte doen zijn veelal polemische geschriften niet voor die van Lindanus onder. Bekend is zijn Speculum concubinarium, dat zich tegen de in concubinaat levende priesters richt. Het aantal van zijn geschriften bleef echter achter bij de enorme produktie van Lindanus. Toen hij in 1609 stierf, duurde het twee jaar voor zijn opvolger Jacobus van den | |
[pagina 257]
| |
Borgh of a Castro de bisschoppelijke zetel beklom.Ga naar eind14 In de beginperiode van diens overigens als mild gekarakteriseerde bestuur had het grote heksenproces van 1613 plaats. | |
d. Het jaar 1613 in Roermond: demonstratie niet alleen van heksenvervolging, maar ook van Maria-verering en jezuïeten-pedagogiekHet jaar 1613 was in Roermond geen opvallend crisisjaar. Sinds 1609 was door het Twaalfjarig Bestand een toestand van betrekkelijke politieke rust ingetreden. Ook van bijzondere sociaal-economische rampen - bijvoorbeeld door slechte oogsten en hoge graanprijzen - was geen sprake. Eerder was er een periode van herstel ingetreden. De politieke vrede maakte het de wereldlijke en geestelijke overheid mogelijk om alle krachten te wijden aan de godsdienstig-zedelijke hervorming, waarnaar het kerkelijk gezag al sinds de dagen van Lindanus streefde. Een andere voorwaarde daartoe was intussen ook vervuld. De door Lindanus zo verhoopte samenwerking tussen het kerkelijk en het wereldlijk gezag was veel hechter geworden. De zéér katholieke aartshertogen Albert en Isabella lieten zich in hun gezagsuitoefening in hoge mate leiden door de officiële kerkelijke voorschriften. Zij hadden hun macht ten koste van de lokale overheden versterkt. De benoeming van schout Braetz buiten de magistraat om is daar een voorbeeld van. In het kader van de zorg van de aartshertogen voor de katholieke hervorming past de grote welwillendheid die zij ten opzichte van de jezuïeten tentoonspreidden. Dezen immers rekenden de vorming van de toekomstige elite op hun colleges en het onderricht van het gewone volk op de zondagsscholen tot hun voornaamste taken. Tijdens het bewind van Albert en Isabella verdrievoudigde het aantal jezuïeten in hun gebied.Ga naar eind15 Bij hun godsdienstig-zedelijke hervormingswerk was voor de jezuïeten de heiligenverering een belangrijk middel. Voorop stond daarbij de Maria-verering. In de Maria-congregaties voor jongelingen werden Maria's deugden - vooral van ootmoed en zuiverheid - aan de opgroeiende jongens binnen en buiten de colleges ten voorbeeld gesteld. Net als het rozenkransgebed van een eeuw tevoren, bleven de Maria-congregaties tot in de 20e eeuw in het katholieke devotieleven een grote rol spelen. Ook door publikaties probeerden de jezuïeten de heiligenverering te bevorderen. Zij deden dat onder meer door kritische bewerking van de heiligenlevens uit de kerkelijke kalender. Bekend is in dat verband het werk van de naar Joannes Bollandus (ca. 1665) genoemde bollandisten. Andere publikaties hadden een meer propagandistisch en apologetisch karakter, maar de grens tussen deze en de meer wetenschappelijke geschriften is uiteraard vloeiend. Het is ongetwijfeld niet toevallig dat de in zijn tijd zo vermaarde Martinus Delrio s.j. niet alleen een uitgebreid werk over het heksengevaar schreef, maar ook over de Maria-verering. Het grote aantal uitgaven van beide werken dat nog in de bibliotheken aanwezig is, getuigt van hun invloed.Ga naar eind16 In veel opzichten kunnen Maria en de heksen als elkaars tegenpool worden beschouwd. Tegenover de niet door enige zondesmet bevlekte moedermaagd | |
[pagina 258]
| |
staat de heks, die als teken van haar verbond met de hel met de duivel boeleert. Als uitersten incorporeren Maria en de heksen niet alleen voorbeelden voor vrouwen, maar ook voor mannen. Alleen een vrouw kon zó intiem met God verbonden zijn als de maagdelijke moeder van Jezus. Daartegenover staat de heks die vrijwillig ontucht met de duivel bedrijft. Mannen - zagen wij in de Malleus - doen dat onder dwang, zij het alleen als zij door zondigheid gepredisponeerd zijn. In hun extreme - specifiek vrouwelijke - positie zijn Maria en de heksen niet alleen exemplarisch voor uiterste heiligheid en zondigheid, voor heilbrengende bescherming en heilloze verderfelijkheid, maar incorporeren zij ook een vrouwbeeld, dat mannen in hun eigen belang zouden moeten koesteren resp. verwerpen. Opvallend is dat het jaar 1613 in Roermond niet slechts een demonstratie te zien geeft van ‘godgevallige’ heksenvervolging, maar ook van Maria-verering en jezuïeten-pedagogiek. Zij zijn niet rechtstreeks met elkaar verbonden, maar zij wortelen wel in een zelfde klimaat van godsdienstig-zedelijk herstel. Wij zagen in het vorige hoofdstuk dat de executieplaats van de heksen gelegen was vlakbij de kapel van Onze Lieve Vrouw in 't Zand, namelijk op de zogenaamde Galgenberg.Ga naar eind17 Niet onmogelijk is dat zowel de plaats van terechtstelling als die van het heiligdom op een voorchristelijke traditie teruggaan.Ga naar eind18 Uit historische bron is bekend dat in 1418 de magistraat van Roermond een buurtkapel liet bouwen, die aan Onze Lieve Vrouw was gewijd. Daarbij was er echter nog geen sprake van een genadebeeld of een bedevaartsoord. Vanaf de 13e eeuw werd wel een genadebeeld van Maria vereerd - een zgn. Sedes Sapientiae (Zetel der Wijsheid) - dat zich bevond in de kerk van Onser Liever Vrouwen Munsterabdij. Deze abdij van adellijke cisterciënzerinnen was nauw met de opkomst van Roermond als stad verbonden en had in het middeleeuwse Roermond een zeer belangrijke plaats ingenomen. Dat kwam mede tot uitdrukking in de grote processie op het feest van de kerkwijding, de dinsdag na Pinksteren. Daarbij werd het Mariabeeld omgedragen en namen de abdis en haar ‘joufferen’ een ereplaats in. Ook de magistraat en de gilden liepen mee. In 1596 was over deze processie een conflict uitgebroken. De pas geïnstalleerde bisschop Cuyckius had in samenwerking met de magistraat getracht de processie niet alleen naar een andere datum, maar ook naar een andere kerk te verplaatsen. De bisschop voerde vooral als bezwaar aan dat de nonnen zich buiten het klooster begaven, wat door het Concilie van Trente verboden was. Alles wijst erop dat hij er tevens op uit was hun machtspositie te beknotten. Een ander bezwaar was dat de jaarmarkt en kermis, die op de processie volgden, inbreuk maakten op de vastendagen, die in de week na Pinksteren vielen. Het conflict eindigde met een voorlopig compromis.Ga naar eind19 Wanneer de kapel van Onze Lieve Vrouw in 't Zand een bedevaartsoord werd, is niet bekend. De legenden die om de oorsprong van de devotie zijn geweven, worden voor het eerst genoemd in een geschrift aan het einde van de 17e eeuw. Wel is bekend dat de kapel bij een belegering door ‘de geuzen’ (Gelderse troepen onder bevel van Willem van Oranje) in 1578 als verschansing werd gebruikt en zwaar gehavend werd. Om te voorkomen dat de vijand bij een eventuele volgende belegering voordeel uit de kapel zou trekken, werd zij op | |
[pagina 259]
| |
last van de bevelhebber van het Duitse garnizoen in Roermond afgebroken. De kroniek die de afbraak memoreert, getuigt ervan dat de kapel ‘mit mirakulen seer beroempt’ was. In de woelige oorlogsjaren die volgden, kon van herbouw geen sprake zijn. Het volk bleef echter pelgrimeren naar de puinhopen. In 1607, bij de nadering van het bestand tussen de oorlogvoerenden, werd een klein bedehuis gebouwd en in 1610 maakte de magistraat bekend dat zij op de door wonderen begunstigde plaats een nieuwe, schone kapel zou bouwen. In de betreffende stadsbrief worden een aantal genezingen beschreven, die bij een onderzoek onder ede bevestigd waren. In 1609 was bisschop Cuyckius gestorven. Zijn opvolger Jacobus a Castro werd pas in 1611 benoemd, omdat ook hij zich aanvankelijk tegen zijn benoeming verzette. Maar de magistraat werkte nauw samen met deken Pollius die - sede vacante - als plaatsvervanger fungeerde. Van Pollius moet het plan voor een grotere kapel zijn uitgegaan. Door geldgebrek vorderde de bouw van de kapel slechts langzaam. De vrome aartshertogen hadden wel al geld geschonken, maar op 31 juli 1613 richtte de magistraat nogmaals een verzoek tot hen om een bijdrage. In dat schrijven memoreren zij dat de devotie van de gelovigen sinds het bestand zeer is toegenomen. Ofschoon de bouw nog niet helemaal klaar was, nam deken Pollius op 15 augustus 1613 - het feest van Maria Hemelvaart - de kapel plechtig in gebruik. Diezelfde dag maakte de bisschop in een officiële acte een bijzondere genezing bekend. Deze betrof een vrouw uit Brakelen in het land van Gulik. Na een zware koortsaanval, waarbij zij buiten bewustzijn raakte, was zij blind gebleven en kon geen eten meer binnenhouden. Omdat zij van de wonderbare genezingen te Roermond had gehoord, begaf zij zich op 13 juli 1613 blootsvoets op weg naar de kapel van Onze Lieve Vrouw in 't Zand, maar eerst ging zij in Heinsberg te biecht en ontving er het hoogheilig sacrament. Bij de kapel aangekomen bad en offerde zij. Vanaf dat moment kon zij weer zien en eten. Een van de dingen die zij het eerste zag, waren de mergelblokken die voor de bouw van de nieuwe kapel werden gebruikt. Ter ere Gods en van zijn moeder de Maagd Maria stond zij toe dat deze buitengewone weldaad van God bekend werd gemaakt. Tot zover de samenvatting van de bisschoppelijke acte.Ga naar eind20 Bekend is dat deken Pollius een ijveraar was voor het herstel van het kerkelijk en godsdienstig leven. Het stimuleren van de Maria-devotie zal hij in dat licht hebben gezien. Waarschijnlijk heeft hij de genezing van een pelgrim uit het land van Gulik van meer dan gewone propagandistische waarde geacht. Een pelgrim nog wel, die eerst in Heinsberg de sacramenten had ontvangen, hetzelfde Heinsberg dat terzelfder tijd zo in opspraak was vanwege de geruchten over een ‘duivelsbende’. Op 21 september wijdde de bisschop een klokje voor de kapel, dat uit een oud stuk geschut was gegoten. Drie dagen later speelde Trijntje van Sittard haar noodlottig spel en begon de reeks heksenverbrandingen op enige honderden meters afstand van de kapel. De vraag rijst of de voortijdige plechtige ingebruikneming niet haar aanleiding vond in de opzienbarende genezing van de Gulikse vrouw...
Het verband tussen godsdienstig-zedelijke hervormingsijver en Maria-verering komt ook tot uiting in het boekje Ruraemunda Illustrata (Leuven 1613), dat | |
[pagina 260]
| |
declamaties behelst, die de studenten van de Rhetorica van het jezuïetencollege in Roermond in datzelfde jaar in het openbaar ten beste gaven.Ga naar eind21 Het boekje is waarschijnlijk geredigeerd door pater Otho Zylius, die later bekend werd, omdat hij een Latijnse bewerking publiceerde van het mirakelboek van Onze Lieve Vrouw van Den Bosch.Ga naar eind22 Ruraemunda Illustrata is opgedragen aan de magistraat en het volk van Roermond. In gezwollen Latijnse bewoordingen - doorspekt met mythologische beelden - geeft het beschouwingen ten beste over de oude en recente geschiedenis van Roermond. Het tijdstip waarop de voordrachten werden gehouden, staat niet vermeld. Om verschillende redenen lijkt het waarschijnlijk dat dit vóór de zomervakantie gebeurde. Vooreerst was dat - zoals wij ook in Utrecht zagen - een geliefd moment voor openbare uitvoeringen van leerlingen van de Latijnse scholen. Aan de Roermondse voordrachten moet een lange voorbereidingstijd voorafgegaan zijn. Dat wijst niet op de vroege herfst. Voorts wordt wèl de schitterende herbouw van de Maria-kapel aangegeven, maar niet de ingebruikneming. Ook de heksenverbrandingen worden niet genoemd, ofschoon dat zeer wel gepast zou hebben bij het pleidooi voor de verdelging van ketters en andere duivelstrawanten, dat de declamaties bevatten. Tenslotte verscheen het boekje nog in hetzelfde jaar, wat bij een opvoering in de late herfst moeilijk te verwerkelijken moet zijn geweest. Waarschijnlijk ging het om een eerste openbaar optreden van de leerlingen van het in 1611 geopende college. De aartshertogen hadden tot de stichting ervan vierduizend gulden bijgedragen. De Staten en de ridderschap beloofden elk duizend gulden per jaar. Zij hadden daarbij een direct belang. Het waren immers juist de zonen van de adel en de hogere burgerij die van het college bijzonder profiteerden. Bisschop a Castro schonk zijn woning voor de vestiging van het college. In 1613 telde het college al 300 leerlingen.Ga naar eind23 De uit 22 voordrachten bestaande opvoering kan beschouwd worden als een hulde aan Roermond en Opper-Gelder, maar tevens als een demonstratie van wat er in het college was bereikt en van wat de jezuïeten met hun vorming nastreefden. In de declamaties wordt blijk gegeven van een gedegen kennis van de Latijnse taal, van historische eruditie en van een strijdbaar idealisme in de geest van het Contrareformatorisch beleid. De studenten die de afzonderlijke declamaties voordroegen, worden met verlatijnste naam en plaats van herkomst genoemd. Daarbij vallen de namen op van belangrijke geslachten, zoals Van den Bossche en Heyster. De laatste naam kwamen wij tegen bij twee Roermondse schouten, en een Pieter van den Bossche was kanselier van het Hof van Gelder van 1611-1614. De studenten komen niet alleen uit Roermond, maar ook uit de omgeving. Er is zelfs een leerling bij uit het Gulikse Wassenberg. De actualiteit komt het sterkst naar voren in de voordrachten XVII tot XIX. Na in de XVIe declamatie het Contrareformatorisch beleid van de bisschoppen Lindanus en Cuyckius bezongen te hebben, wordt in de XVIIe voordracht bisschop Jacobus a Castro toegesproken. Van hem wordt verwacht dat hij in de voetsporen van zijn strijdbare voorgangers zal treden. In de XVIIIe declamatie wordt vervolgens de rechtspraak hoog geprezen, niet alleen die van het stadsbestuur, maar in één adem die van het Hof van Gelder. De wetshandhavende | |
[pagina 261]
| |
kanseliers van het Hof - Van Criep (1584-1610) en zijn opvolger Van den Bossche - worden eervol vermeld. De XIXe voordracht bevat een ode aan Maria. In haar door Roermond bewonderde herrijzend heiligdom heeft de Maagd van Gelder menigvuldige wonderen gedaan. Na dat vermeld te hebben, vervolgt de ode: ‘Ach eerbaarheid (Pro pudor!); ach moge de ketterij lijkbleek terugwijken en begraven worden in de geëigende brandstapels (Pro! Haeresis livens recede, et proprius tumulare bustis!).’ Meteen daarop wordt een voorbeeld gegeven van een door Maria verricht wonder. De herinnering daaraan dient voor het nageslacht bewaard te blijven. Het wonder is van een heel andere aard dan de bovengenoemde genezingen waarvan het volk getuigenis had afgelegd. Een zeer jong, nog ongedoopt kind herrees uit de dood. Ofschoon het door bezoedelde handen verloren dreigde te gaan, werd het alsnog door het heilig doopwater gered. Bevrijd van de erfzonde ging het daarop naar de hemel. Door tussenkomst van de Maagd sloten zich de wonden van het kind, maar de littekens bleven getuigen van de slag die het was toegebracht. De burgers van Roermond worden na dit voorbeeld opgeroepen om de Moedermaagd in haar beroemde heiligdom te vereren. De reinen mogen naar binnen gaan, maar ‘de pachters van de hel vluchten weg - door de onderwereld met razernij geslagen: wie de poelen van schaamteloze wellust plegen te ledigen en langs duistere wegen jacht maken op de onverloste ziel van een onschuldig kind, moeten het heiligdom verlaten’. Ruraemunda Illustrata weerspiegelt niet alleen de vastberaden strijdbaarheid van het Contrareformatorisch streven, maar ook de triomfantelijkheid die er vaak mee gepaard ging. In de keuze en beschrijving van het wonder komt tot uiting hoezeer Maria als tegenpool van onkuisheid en ziele-verderf wordt gepresenteerd. De uitval tegen de ketterij gaat als vanzelfsprekend over in een uitval tegen degenen die zich aan onkuisheid overgeven en onschuldigen verderven. De moord op ongedoopte kinderen behoort - zoals wij zagen - tot de wezenskenmerken van de heks. Hekserij wordt wel niet genoemd, maar de stap naar de constatering van een bondgenootschap tussen duivel en heks lijkt niet zo groot, zeker voor een gerecht dat volgens Ruraemunda Illustrata door nauwgezette toepassing van de rechtsregels triomfeert. Zal die lofspraak door de rechters niet tevens als een aansporing tot waakzaamheid zijn opgevat? De heksen die zij datzelfde jaar veroordeelden bekenden - zoals wij zagen - dat zij meer dan 600 pasgeboren kinderen hadden gedood... | |
e. De mentaliteit achter het massaprocesWij zagen dat zowel in Amersfoort als in de vroegere Roermondse processen de aanklachten uit het volk voortkwamen. Aanleiding tot de aanklacht was de vermeende schade die door heksen was toegebracht. Pas tijdens de procesvoering werd de bekentenis van het duivelsverbond afgeperst. Was dat eenmaal gebeurd, dan was het slachtoffer verloren. Ook in Amersfoort en Utrecht vonden de rechters dat een zo grote misdaad met de vuurdood moest worden bestraft. In het vonnis van Grietgen Willems uit Amersfoort (1595) wordt dat | |
[pagina 262]
| |
uitdrukkelijk vermeld. Na het noemen van haar heksendaden vervolgt de tekst: ‘Alle twelcke syn saecken seer abominabel, die in een Republyque nyet en behoren geleden te worden, mer gestraft ten exemple van andere...’Ga naar eind24 Het massaproces van 1613 komt niet rechtstreeks uit het volk voort. Het lijkt erop dat het toverspel van Trijntje van Sittard de lont vormde, waardoor een kruitvat van geruchten tot ontploffing kwam. Die geruchten werden minstens gevoed door het hangende lasterproces over de Gulikse duivelsbende, waarvan een mogelijk lid naar Roermond was verhuisd. De vastberaden samenwerking tussen de geestelijke en de wereldlijke overheid in de strijd voor de overwinning van het katholieke geloof en hun beduchtheid voor besmetting vanuit Gulik is hoogstwaarschijnlijk ook van invloed geweest op de krachtdadige en overhaaste aanpak waartoe de magistraat zich liet verleiden. In 1614 was de situatie in Gulik gekeerd en kregen, door de overgang van Wolfgang Wilhelm tot het katholieke kamp, de protestanten het daar zwaar te verduren.Ga naar eind25 Ofschoon het bisschoppelijk archief bij de Roermondse stadsbrand van 1665 verloren ging, zijn er toch voldoende bewijzen dat de angst voor heksen door Lindanus en Cuyckius werd gevoed. Maar hoe reageerde Jacobus a Castro, de als goedhartig gekarakteriseerde bisschop (1611-1639)? Als Jacobus van den Borgh werd hij in Amsterdam geboren (1560). Evenals zijn voorgangers had hij in Leuven gestudeerd en functies vervuld.Ga naar eind26 In ieder geval is bekend dat ook hij nog in het jaar 1613 een gevaar zag in de nabijheid van Gulik, omdat vandaaruit predikanten invloed konden uitoefenen. Hij gebruikte dit als tegenargument toen in dat jaar de opheffing van het armoedige bisdom ter sprake kwam. Van zijn pastoraal beleid uit de periode waarin de heksenprocessen vielen, is iets bekend, omdat een aantal afschriften van actes zijn bewaard over diocesane bijeenkomsten die de bisschop met zijn dekens (ook wel aartspriesters genoemd) hield.Ga naar eind27 De besluitenlijst van 1612 begint met een aantal voorschriften over boeken die de pastoors in hun bezit dienden te hebben. In de eerste plaats een door de kerk goedgekeurde uitgave van de bijbel en de decreten van het Concilie van Trente en de provinciale concilies van Mechelen. In de tweede plaats moesten zij een moraalhandboek bezitten, om te raadplegen bij de beoordeling van wat op zonde verplicht is (casus conscientiae). Aanbevolen worden de handboeken van Toletus en van Binsfeld. Bedoeld zijn van kardinaal Franciscus Toletus s.j., De instructione Sacerdotum et peccatis mortalibus (Lyon 1599) en van Peter Binsfeld, Enchiridion Theologiae Pastoralis, et doctrinae necessariae sacerdotibus curam administrandibus, conscriptum in gratiam examinandorum pro cura pastorali (Trier 1591). In beide werken wordt de hekserij - in de lijn van de heksenleer - beschreven en uiteraard tot de zeer zware zonden gerekend.Ga naar eind28 Binsfeld doet dat door naar zijn De confessionibus maleficorum et sagarum te verwijzen. Beide moraalhandboeken werden nog zeer lang herdrukt en op de priesteropleidingen in de Zuidelijke Nederlanden gebruikt.Ga naar eind29 Aangezien in deze moraalhandboeken ook naar het pact en de cohabitatie met de duivel wordt verwezen, is het niet onmogelijk dat de seksuele fantasieën van het jonge meisje, die in 1660 en 1661 in Roermond aanleiding waren tot het proces Stockmans, mede aan de prediking waren | |
[pagina 263]
| |
ontleend. Ook niet nader aangeduide preekboeken behoorden nog tot de werken die de pastoors volgens de ‘Acta et Conclusa’ van de dekenvergadering uit 1612 in hun bezit moesten hebben. De dekens moesten controleren of het voorschrift werd uitgevoerd. Niet alleen aan de kennis, maar ook aan de levenswandel van de geestelijkheid wordt in de besluitenlijst veel aandacht besteed. Naast voorschriften over kleding, haardracht, residentie, alcoholgebruik etc. zijn er ook bepalingen over exorcismen en genezing van zieken. Exorcismen mogen alleen verricht worden met verlof van de dekens en volgens de voorgeschreven formules. Op overtreding staat 10 daalders boete. Het op bijgelovige wijze genezen van zieken door priesters onder voorwendsel dat er om wordt gesmeekt of dat woorden uit de H. Schrift worden gebruikt, wordt verboden en verdient dezelfde straf. Op de bepaling over het genezen van zieken door geestelijken volgt een bepaling dat de dekens moeten controleren of er in hun gebied geen ‘personen van beiderlei sekse’ zijn die zegeningen gebruiken bij het genezen van ziekten en die over de aard van een of andere ziekte onder voorwendsel van heiligheid uitspraak doen en bepaalde geneeswijzen voorschrijven. Bij het onderzoek moeten deze personen vertellen waar zij die kunst geleerd hebben, welke zegeningen zij gebruiken, op wat voor indicaties zij de aard van de ziekte vaststellen en hoe zij weten dat de voorschriften die zij geven, een goede uitwerking hebben en andere niet. De dekens moeten over ieder geval een rapport schrijven aan de ordinarius. Op 3 september 1613 werd er weer een dekenvergadering gehouden. In een korte besluitenlijst wordt die van 1612 bevestigd. In september 1614 volgt opnieuw een dekenvergadering, ditmaal met uitgebreide conclusies. De verwijzing naar de handboeken van Toletus en Binsfeld en de onderzoeksopdracht aangaande mannelijke en vrouwelijke gebedsgenezers komen er niet meer in voor en evenmin in de volgende verslagen. Naast voorschriften voor de priesters staan er veel bepalingen in, waaraan de gelovigen zich hebben te houden. Veel aandacht krijgen trouwen, dopen, kerkbezoek, het ontvangen van de sacramenten, begraven (ketters en ongedoopte kinderen mogen niet in gewijde grond begraven worden), in één woord: bepalingen in de geest van het Concilie van Trente. Dat zou erop kunnen wijzen dat vanaf 1614 de aandacht meer in de richting van de inwendige versteviging van het katholieke geloof verschuift. Bij pastoor Agricola in Sittard constateerden wij dat ook al.Ga naar eind30 Na 1614 zijn ‘personen van beiderlei sekse’ ongetwijfeld doorgegaan zieken op magische wijze te genezen. Was dat feit minder bedreigend geworden, omdat de Gulikse infiltratie van duivelstrawanten in de hand kon worden gehouden? Of was de bisschop geschrokken van de explosieve heksenbrand, waarin de heelmeester Jan van Ool zo'n belangrijke rol speelde? Jan van Ool, die door de duivel zou zijn gedwongen om na iedere tien genezingen één patiënt ‘doot te tooveren’, zodat hij in de loop van zestien jaar 150 patiënten zou hebben gedood. Dat zou betekenen dat hij gemiddeld ongeveer honderd patiënten per jaar behandelde of door magie genas. Hoorde Jan van Ool misschien tot de genezers waarover rapport was uitgebracht? Was de bisschop huiverig geworden voor bepalingen die verdenking in de hand konden werken? Misschien kan verder onderzoek daar licht op werpen. | |
[pagina 264]
| |
Tenslotte stellen wij ons de vraag of op de achtergrond van het Roermondse proces dezelfde crisisfactoren aanwezig zijn, als die wij aantroffen bij de analyse van de Malleus Maleficarum: gezagsproblemen, sociaal-economische problemen en problemen in de man/vrouw-relatie. Wij zagen dat er gezagsproblemen te over waren, met name vanaf de vestiging van het Roermondse bisdom. Tegen 1613 is de aanvankelijke tegenwerking van het burgerlijk bestuur ten aanzien van de strenge kerkelijke overheid omgebogen naar samenwerking. Kerkelijk en burgerlijk bestuur worden in 1613 door de leerlingen van het jezuïetencollege hemelhoog geprezen. De mogelijke infiltratie van ketters en andere duivelstrawanten hoort tot en met dat jaar tot de voornaamste problemen van het katholieke bestuur. Vanaf 1614 hoort ook Gulik tot de katholieke invloedssfeer. Sociaal-economische problemen waren er vanaf de tijd van vestiging van het bisdom Roermond ook in overvloed. Niet alleen deelde het gebied in de algemene sociaal-economische crisis van het einde van de 16e eeuw, maar het gebied werd nog extra geplaagd door heen en weer trekkende legers, door plunderende huursoldaten enz. In 1613 was door het bestand wel een zekere rust ingetreden, maar daarmee waren de gevolgen van de doorstane ellende nog niet overwonnen. Bisschop a Castro vermeldt nog in 1615 in een van zijn ‘Ad limina-verslagen’ aan Rome dat het volk in grote armoede leeft.Ga naar eind31 De regulering van de man/vrouw-relatie binnen de rechte banen van Trente was nog altijd een voorwerp van grote zorg en zou dat nog lang blijven. Helaas zijn de uitspraken van de kerkelijke rechtbank op dit gebied in Roermond alleen over een latere periode overgeleverd.Ga naar eind32 Van die latere processen is in ons verband een stuk interessant, waarin nog in de jaren 1641-1644 de verre verwantschap met een verbrande heks als reden voor het niet houden van een trouwbelofte wordt aangevoerd. Het betreft een aanklacht van ene Anna Pecx (ex Melick) contra Mattias Cremers (ex Ruraemunda). Anna woonde als dienstmaagd bij de vader van Matthias. Hij begon haar te vrijen onder belofte van trouwen en zij hadden geslachtelijke omgang. Toen het meisje in 1637 elders in dienst ging, stemde zij toe in de trouwbelofte. Naderhand werd het huwelijk steeds verschoven. Tenslotte weigerden de ouders de toestemming, omdat 40 jaar daarvóór een verwant van het meisje in Roermond verbrand was! Anna stelt een vordering in. Van de bisdommen Gent, Antwerpen en Mechelen zijn wèl stukken uit de jaren na 1570 en uit de vroege 17e eeuw bewaard. Opvallend is daar het sterke toenemen van processen tegen personen die zich niet aan de huwelijksvoorschriften van Trente houden.Ga naar eind33 Waarschijnlijk is dat ook in Roermond het geval geweest. Wij kwamen in ieder geval voldoende aanwijzingen tegen dat ten tijde van Lindanus, Cuyckius en a Castro de strijd tegen de niet-geregelde seksuele verhoudingen in alle hevigheid werd gevoerd. In 1649 verscheen in Roermond een verzameling preken van de in 1639 gestorven Jacobus a Castro onder de titel: Regnum Christi.Ga naar eind34 Hij besteedt daarin veel aandacht aan het ‘Sacrament des Houwelijcx’. Tegenwoordig zijn er veel jonge mensen - klaagt hij - die elkaar lichtvaardig huwelijksbeloften doen, een trouwpenning geven en daarna ‘malcanderen beslaepen in on-eere’. Zij doen dat omdat zij graag getrouwd | |
[pagina 265]
| |
willen zijn. Hij vergelijkt dat gedrag met een greep in een volle mand met appels. Wie alleen op trouwbeloften samenleven, bevinden zich in ‘hoerdom’ en ‘verdoemelijcken staet’. Als zij om een of andere reden van elkaar gescheiden worden, is de vrouw haar eer kwijt en zoveel als een hoer. Het Concilie van Trente heeft immers bepaald dat huwelijksbeloften alleen gelden als zij in aanwezigheid van twee getuigen ten overstaan van de eigen pastoor of een door hem gemachtigd priester worden gedaan. Ook a Castro benadrukt - evenals Nider, Sprenger en Institoris - dat het huwelijk in het aards paradijs geen lustvolle seksuele gemeenschap inhield. Maar om die reden mag het huwelijk niet verworpen worden, zoals de adamieten deden, die zich erop beriepen dat het huwelijk een vrucht van de erfzonde was. Meer dan een eeuw nadat Jeroen Bosch De Tuin der Lusten schilderde, gebruikt dus de bisschop het blijkbaar nog functionerend negatief voorbeeld van de adamieten. In het begin van Regnum Christi spreekt a Castro over de vijanden ‘die ons bevechten int Koninckrijck Christi’. Over ongehoorzaamheid haalt hij Samuel aan: ‘Het is gelijck de sonde van Toverije wederspannich te sijn, ende niet gehoorsaem te wesen, is gelijc afgoderije.’ (1 Re., 15v.23) Onder de zonden neemt de onkuisheid een overheersende plaats in. Zij is niet alleen voor God, maar ook voor de mensen schandelijk: ‘Wee, de aerde ende de zee, want de duyvel is nederghedaelt, tot u hebbende een groote gramschap, wel wetende, dat hy weynich tyts heeft.’ (Apoc. 12v.12) Wij zagen Cuyckius in zijn vastenbrief van 1598 klagen over de vele onwettige kinderen. De plicht van de vroedvrouwen om onwettige kinderen aan te geven, heeft de verleiding tot kindermoord misschien wel in de hand gewerkt. Het Maria-wonder ten aanzien van het vermoorde ongedoopte kind in Ruraemunda Illustrata en de daaropvolgende tirade tegen degenen die zich in ‘de poelen van perfide wellust’ begeven en onschuldigen langs duistere wegen in het verderf storten, laat zien dat infanticide voor de kerkelijke autoriteiten in ieder geval een reden tot grote ongerustheid vormde. Het waren vooral vrouwen die het leven van pasgeboren kinderen in hun hand hadden. De heks kan gezien worden als de personificatie, het prototype van de wellustige vrouw die kinderen te gronde richt. Zij onderwerpt zich niet aan het enig goede systeem: dat van het rijk Gods. Zij behoort dus tot het duivelse tegen-rijk. De obsessieve angst voor het duivelse tegensysteem - dat in het nabije Gulik vrij spel zou hebben - heeft waarschijnlijk een voedingsbodem geschapen voor de Roermondse heksenbrand. Net als in Amersfoort had het massaproces plaats in een periode van betrekkelijke politieke rust, die volgde op oorlogsgeweld. Die rust maakte het de autoriteiten mogelijk om de verborgen ‘vijanden’ binnen het eigen beheerssysteem op te sporen en te verdelgen. |
|