Het verbond van heks en duivel
(1983)–Lène Dresen-Coenders– Auteursrechtelijk beschermdEen waandenkbeeld aan het begin van de moderne tijd als symptoom van een veranderende situatie van de vrouw en als middel tot hervorming der zeden
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||
2. De maatschappelijke achtergrond van de processen tegen tovenaars en heksen uit Amersfoort en omgevinga. De politieke situatie van Amersfoort ten tijde van de processenHet al of niet ‘te kwader naam en faam bekend staan’ speelde een belangrijke rol in de heksenprocessen. Wij zagen dat al bij de analyse van de Malleus en opnieuw in de procesreeksen van Mierlo/Asten en Amersfoort/Utrecht. In de taal van onze dagen zou je kunnen zeggen: het waren vooral marginale figuren die gevaar liepen in een heksenproces betrokken te worden. In het vorige deel zagen wij dat het aantal ‘marginalen’ in de laatste decennia van de 16e eeuw zeer groot geworden was en dat daarmee de behoefte van de leidende groepen om hen in het gareel te krijgen was gestegen. De toenemende angst voor heksen in heel Noordwest-Europa kan aan Amersfoort niet ongemerkt voorbij zijn gegaan. Amersfoort had vanouds belangrijke handelsverbindingen met de buitenwereld en de plaatselijke regentenklasse had vele persoonlijke relaties in de zich consoliderende Republiek. De grote raadpensionaris van Holland Johan van Oldenbarneveld (1586-1618) was uit Amersfoort afkomstig en bleef met zijn geboorteplaats in contact. Maar ook zijn voorganger, de Hollandse landsadvocaat Paulus Buys, was geboortig uit Amersfoort. Bij en na de overgave van Amersfoort aan de prins en zijn broer, de stadhouder van Gelder Jan van Nassau (1579), bemoeide Buys zich actief met het vestigen van de nieuwe orde: de alteratie. Zijn broer Johan Buys kreeg na de rechtzetting korte tijd als schout de leiding van de stad. Na de vorming van een nieuw stadsbestuur werd hij daarin eerst schepen en het jaar daarop burgemeester. De Kroniek van St. Aagten meldt over de onderhandeling bij de overgave dat ‘(...) Mr Paulus Buijs in Amersfoort is gecommen, alsoo hij een borgerssoon was. Hij heeft een deel van de zijnen vergadert om dselve met schone woorden te brenghen tot sijn deseijn. Maer hoewel sij hem wel toegedaen waren, en dorsten het nochtans nijet bestaen. Ende als hij geen raed en wost, keerde hij wederom (...).’ Bij de definitieve onderhandelingen werd beloofd: D'kercken souden blijven alse waren ende den dienst naer gewoonte gedaen worden, daarop sij haer eed deden'.Ga naar eind1 Maar van de beloofde godsdienstvrijheid kwam niet zoveel terecht en de kroniek vertelt op bittere toon voorbeelden van inbreuken op de vrijheid van de zusters. Nog in hetzelfde jaar kwam de nieuwe, door de landsheer benoemde schout, mr. Cornelis van Duverden, de zusters van het St. Aagtenklooster de wacht aanzeggen. Het was het begin van een hele reeks aanslagen op de zelfstandigheid en het bezit van de zusters. Hun kroniek rapporteert: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||
‘In 'tselfde jaer op St Petronellendach, als 't ons L. Vrouwenvaert was, quam d'schoudt met twee van den raedt in ons spinkamer ende vergaderde 't geheele convent, gevende ons vrijheijd van de gedane professie ende van 't slote ende om te mogen hijlicken ende sodanige dollicheijt meer. In 1582 bemoeit zelfs mr. Paulus Buys zich met de zusters: ‘Op 17 Meij 1582 als wij ter tafel saten, sijn in ons convent gecommen d'scholt van Utrecht, scholt van Amersfoort ende mr. Paulus Buijs, roepende d'mater ende susteren bij malcanderen, die met groote drouffheijd nae d'spinkamer zijn gegaen. Mr. Paulus Aert Buijssensoon sprack met bitteren aengesicht ende mont, als off hij Goodts gramschap geweest ware, ende om de religie te nijet te maken, gebiedende van Princen weegen onse mater ende susteren haer habijt uijt te doen, jongen en ouden, ende hun cleden als vrouwen ende joncfrouwen deeses stifts. Daer tegen onse mater wijsselick gesproocken heeft. Waerdoor mr. Pouwels noch bitterder geworden is ende heeft geseijd, dat ons mater nijet meer soude regieren ende heeft veel harde woorden gebruijckt om het habijt ende paushullen (soo hij se noempde) te veranderen ende aff te setten. Ende hij heeft mr. Cornelis van Duverden, onsen scholt, bevolen daerop wel te letten, dat sulcx soude geschieden, daer mede hij gegaen is. De schout bleef het de zusters moeilijk maken. In 1591, na het eerste in de kroniek vermelde heksenproces, rapporteren de zusters: ‘Weijnich tijt hijer nae quam d'schoudt des avonts tusschen 5 ende 6 uren seer beschoncken, willende in ons convent syn. Zyn broeder had ons onboden, dat wij hem nijet in laten souden. Wij hielden ons deure toe, hij liep after en voor als een verwoedt mensch, oock op den hoff, om de dienaers, cruijt en loot, om de deure op te schieten, soo dat d'stadt in roeren was. Maer syn broeder, sijn suster ende den secretaris quamen op de been en stilden hem.’Ga naar eind4 De schout was dus blijkbaar geen zachtzinnig heer. Al kan dat bij het verloop van de processen wel een rol gespeeld hebben, een verklaring voor de processen zèlf kan dat niet vormen. De schout bleef in functie tot zijn dood in 1611.Ga naar eind5 En voor de jaren tachtig en de periode na 1595 zijn geen heksenprocessen bekend.
Wat de Amersfoortse autoriteiten van de heksenleer dachten en of zij de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||
literatuur daarover kenden, heb ik niet kunnen achterhalen. Uit de bij de processen gestelde vragen blijkt in ieder geval dat zij wisten wat de wezenlijke punten van de heksenleer waren. Omdat bij de verschillende arrestaties meerdere stadsregeringen waren betrokkenGa naar eind6 - deze wisselden ieder jaar - kan aangenomen worden dat de heksenleer ernstig genomen werd. Daarmee dringt de vraag zich op, of de maatschappelijke situatie van de Amersfoortse bevolking misschien een voedingsbodem vormde voor de toename van de angst voor heksen. Voor zover de gegevens reiken - over de eerste processen zijn de gegevens summier - kwamen de aanklachten over hekserij immers uit het gewone volk naar voren. Dit was ongetwijfeld op de hoogte van het bestaan van ‘heksen’ en van heksenprocessen. Generaties lang kunnen de opzienbarende verhalen daarover zijn verkondigd en verteld. Van de toename van de processen in de eigen tijd moet het volk op de hoogte zijn geweest. Arend van Buchell vermeldt in zijn Diarium niet alleen heksenaanklachten uit de omgeving van Amersfoort, maar ook uit Utrecht en de wijde omgeving. Verhalen daarover zullen ongetwijfeld van mond tot mond zijn gegaan. Maar werden de angst en de verdachtmakingen alleen door de aangezwollen verhalenstroom gevoed, of zien wij ook in Amersfoort een samenhang met de bij de analyse van de Malleus gebleken crisisverschijnselen: die met betrekking tot het gezag, de sociaal-economische verhoudingen en de man/vrouw-relatie? | |||||||||||||||||||||||||
b. De sociaal-economische situatie in AmersfoortDe sociaal-economische problemen springen het meest in het oog. Twee takken van nijverheid waren vanaf het begin van de middeleeuwen voor Amersfoort erg belangrijk geweest: de lakenindustrie en de bierbrouwerij. Beide gingen in de loop van de 16e eeuw achteruit, vooral door de concurrentie op het platteland. De bierbrouwerij had zich ontwikkeld uit de huisbrouwerij. Vooral in dat stadium was de rol van de vrouw belangrijk. Van die huisbrouwerijen moeten er zeer veel geweest zijn.Ga naar eind7 Nog in de 15e eeuw is er in allerlei stukken wel sprake van brouwers en brouwsters, maar niet van brouwersknechten. Door concentratie, specialisatie en organisatie in gildeverband was de verantwoordelijkheid van de huisvrouw voor de bierbrouwerij achteruitgegaan. Bij een eedaflegging in 1602 blijken er 21 brouwers aanwezig te zijn en 7 weduwen van brouwers, maar geen zelfstandige brouwsters. Wel blijven er nog lang ‘brouwsters’ als dienstpersoneel in brouwerijen werkzaam. Zij worden in één adem genoemd met ‘dienstmeisjes’.Ga naar eind8 In de 16e eeuw werd het steeds moeilijker om de privileges van de Amersfoortse brouwers waar te maken. De ‘buitenbrouwers’ konden het bier goedkoper leveren. In de concurrentieslag dreigde ook de kwaliteit van het eigen bier te verminderen. In 1602 probeerde de magistraat deze ontwikkeling te keren door nieuwe bepalingen over de bierbereiding af te kondigen, maar tevergeefs: de ontwikkeling was niet te keren. In de lakenindustrie waren vanouds veel vrouwen werkzaam.Ga naar eind9 De lakenweverijen waren klein, de meeste drapiers hadden niet meer dan twee getouwen. Soms bedienden zij die zelf met hun familie, soms hadden zij weversgezellen in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||
dienst. Het drapiersgilde was het belangrijkste van de gilden die bij de lakenweverij betrokken waren. Zij waren niet alleen verantwoordelijk voor de vervaardiging van het laken, maar ook voor de afzet ervan. Ook kochten zij gezamenlijk de verschillende wolsoorten in, die vooral aan spinsters voor thuiswerk werden gegeven. Nog vele andere werkzaamheden werden door de drapiers uitbesteed. Vollers, ververs, droogscheerders, maar ook kamsters, kaardsters, nopsters en schroeisters kwamen aan het vervaardigen van laken te pas. Maar ook hier komen in de loop van de 16e eeuw klachten over achteruitgang van de kwaliteit van het produkt, en ook hier hing dat samen met de voordelige concurrentiepositie van bedrijfjes buiten Amersfoort, die niet onderworpen waren aan de voorschriften van gilden en stadsbestuur. De overheid probeerde de lakenindustrie wel gaande te houden, maar zag toch uit naar vervangende werkgelegenheid. Kort na de beschreven heksenprocessen - in 1597 - vestigde zich in Amersfoort de eerste bombazijnwever. Hij kwam uit Deventer, waar hij als bombazijndrapier aan 60 mensen werk had verschaft. Deventer was wel sinds 1587 heroverd door de staatse troepen, maar de Spaanse druk op de stad bleef groot. Amersfoort was een geschikte plaats van vestiging. De bevolking was geschoold in de lakenindustrie en er waren arbeidskrachten in overvloed. Bij zijn komst deelde hij het stadsbestuur mee dat hij onder meer een groot aantal weeskinderen aan het werk wilde zetten. De ligging van Amersfoort was juist voor de bombazijnweverij uitstekend. Bombazijn was een weefsel van linnen en katoen (Baumwolle). Amsterdam was zich aan het ontwikkelen tot de grootste katoenmarkt van Europa, en Amersfoort werd in de 17e eeuw het eindpunt van de transporten met linnen garens, die in Oost-Nederland, Westfalen en Neder-Saksen op de boerenhoeven werden gesponnen uit zelfverbouwd vlas. De zware transportwagens - de Hessenwagens - waren namelijk niet geschikt voor het drassige land achter Amersfoort. Het transport naar Amsterdam werd per schip voortgezet. De aanvoer van linnen en katoen was dus voor de bombazijnweverij gegarandeerd. De nieuwe industrie groeide de lakenindustrie snel boven het hoofd: in 1656 waren er in de stad al 61 bombazijndrapiers, uiteraard in een eigen gilde georganiseerd. Kort na de vestiging van de bombazijnweverij kwam in de omstreken van Amersfoort ook de tabaksbouw van de grond, waarschijnlijk via immigranten vanuit het zuiden. Vooral deze twee industrieën hielden Amersfoort in de 17e eeuw economisch op de been.Ga naar eind10
De heksenprocessen vielen dus juist vóór het moment dat vervangende werkgelegenheid van de grond kwam: werkgelegenheid voor mannen, vrouwen en kinderen. En niet alleen voor de ingezetenen van Amersfoort zelf, maar ook voor degenen die er zich van buitenaf vestigden of er - verdreven door oorlogsgeweld en vervolging - hun toevlucht zochten. Loslopende, bedelende en ongetwijfeld ook straatschennende kinderen waren al enige decennia voor de burgers een grote zorg. In 1568 hadden vooraanstaande burgers voor deze kinderen een zondagsschool - de H. Geestschool - opgericht. Daarnaast probeerde men hen van de bedelarij af te houden door hen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||
aan particuliere werkgevers uit te besteden: de meisjes als spinsters, de jongens als leerling in de weverij, snijderij enz. Omdat de uitbesteding niet bevredigend werkte, kochten de ‘bevelhebbers’ in 1575 het ouderlijk huis van Oldenbarneveld op om er een werkhuis te vestigen. De jongens leerden er het lintwerken en de meisjes spinnen. In 1589 werd de H. Geestschool op bevel van de calvinistische stadsregering opgeheven, maar het ‘Lint- en Spinhuis’ bleef bestaan. Echter niet voor lang. In 1642 werd het opgeheven, omdat de lintwerkers de concurrentie met het platteland niet konden volhouden.Ga naar eind11 Daar was men van paardemolens gebruik gaan maken. In Amersfoort echter bleef men voetmolens gebruiken en die werden vooral door kinderen bediend. De lintwerkerij dreef voor een groot deel op kinderarbeid. Tussen 1595 en 1602 moest de overheid herhaaldelijk optreden tegen lintwerkersbazen die wel lintjongens aantrokken - ook van buiten de stad - maar hen niet verder onderhielden. Daardoor waren zij toch weer op bedelen aangewezen. Na 1602 worden er geen klachten hierover meer genoteerd. Dat zou erop kunnen wijzen, dat men toen het probleem onder de knie had.Ga naar eind12 Al met al vallen de heksenprocessen dus in een periode van sociaal-economische onrust, die vooral zijn terugslag moet hebben gehad op de mannen, vrouwen en kinderen die van losse loonarbeid afhankelijk waren. In een dergelijk klimaat neemt de gevoeligheid voor veronderstelde onheilbrengers toe. De sociaal-economische onrust moet nog zijn versterkt door klimatologische omstandigheden. Wij zagen in de Kroniek van St. Aagten dat in 1592 wolven tot op het platteland rond Amersfoort kwamen. Honger moet hen daartoe hebben gedreven. De getuigen in het proces tegen Volckert Dircxz. hebben in 1595 ook wolven gezien. De ook volgens andere bronnen uitzonderlijk grote watersnood van 1595, die kort voor het proces tegen Volckert plaatshad, zal op zijn minst een stijging van de voedselprijzen ten gevolge hebben gehad.Ga naar eind13 Daardoor werden uiteraard de sociaal-economisch zwakkeren het meest getroffen, en onder hen het meest de vrouwen en kinderen die geen weerbare man of familie hadden, die voor hen op kon komen. De situatie van Amersfoort in de jaren negentig van de 16e eeuw vormt een onderdeel van de sociaal-economische crisis die grote delen van Europa toen teisterde. De crisis werd nog verergerd door slechte klimatologische omstandigheden die misoogsten veroorzaakten. Deze periode van klimatologische verslechtering en misoogsten zette al in de jaren zestig in en teisterde ook de jaren tachtig. Zij vond echter haar hoogtepunt in de jaren negentig.Ga naar eind14 Opvallend is dat het oplaaien van de heksenwaan - die nogal eens begon met het zoeken naar schuldigen voor misoogsten - ongeveer met deze ontwikkeling samenvalt. Wij zagen dat de graanprijzen globaal genomen de hele 16e eeuw stegen, terwijl de reële lonen daalden. De dichtbevolkte steden van de Nederlanden liepen daarbij aan kop.Ga naar eind15 In die situatie waren misoogsten niet alleen desastreus voor de plattelandsbevolking, maar ook voor de talrijke armen in de steden. De maatschappelijke gevolgen van deze crisis moeten ook voor het Amersfoortse stadsbestuur een niet geringe bron van zorg zijn geweest. Dat zou een neiging tot strenge straffen in de hand gewerkt kunnen hebben. Want het waren | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||
geen nieuwelingen die ten tijde van de heksenprocessen in het stadsbestuur zaten. Bij het horen van de eerste getuigenverklaringen tegen Volckert Dircxz. waren een burgemeester en een schepen tegenwoordig, die al vanaf de jaren tachtig geregeld allerlei bestuurlijke functies hadden vervuld.Ga naar eind16 Dat de calvinistische gezindheid van het stadsbestuur een rol heeft gespeeld, is niet waarschijnlijk. In ieder geval was het stadsbestuur in de periode van de heksenprocessen niet eenzijdig uit calvinisten samengesteld, zoals dat wel in de jaren tachtig en na 1615 het geval was. In 1591 was zelfs éénderde van de leden katholiek.Ga naar eind17 Wat hoogstwaarschijnlijk wèl een rol heeft gespeeld, is de invloed van de berichten over de toegenomen heksenprocessen elders en daarnaast de autoriteit van de deskundigen die deze verdedigden. Voor Utrecht zijn wij daar beter over ingelicht, met name wat betreft de Utrechtse regenten. | |||||||||||||||||||||||||
c. Mr. Arend van Buchell over de heksenleerHet Hof van Utrecht bestond grotendeels uit geschoolde juristen, vaak afkomstig uit Utrechtse regentengeslachten.Ga naar eind18 De namen van de rechters aan het Hof komen nogal eens terug in de benoemingslijsten van leden van het stadsbestuur. De oude regentengeslachten hadden sinds 1588 - na een korte onderbreking - het roer weer stevig in handen. Zij waren meer libertijns dan calvinistisch gezind.Ga naar eind19 Voor het reilen en zeilen van deze regenten is het al genoemde Diarium van Arnoldus Buchelius een rijke bron.Ga naar eind20 Het begint in 1560 en eindigt abrupt in 1599. Arend of Arnout van Buchell werd in 1565 geboren als zoon van de gelijknamige kanunnik van St. Pieter. Hij stierf in 1641. In en buiten Utrecht genoot hij grote faam als rechtsgeleerde en vooral historicus. Hij onderhield vele relaties met de groten van zijn tijd. Op 9-jarige leeftijd werd hij leerling van de Latijnse School in Utrecht, de Hieronymusschool. In 1583 schreef hij zich voor korte tijd in als student in de rechten te Leiden, en in 1584 aan de hogeschool te Douai in de Zuidelijke Nederlanden. Vandaar trok hij naar Parijs. Meer geboeid door alles wat hij op zijn reizen zag en beleefde, dan door de rechtenstudie, greep hij de gelegenheid tot nieuwe reizen aan. Zo maakte hij in 1587 een grote reis naar Duitsland en Italië. In 1591 maakte hij opnieuw een reis naar Duitsland. Van zijn ervaringen hield hij nauwkeurig boek.Ga naar eind21 In 1593 - dus toen hij 27 jaar oud was - vond hij het tijd worden om aan zijn maatschappelijke positie te gaan denken. Hij behaalde een graad in de rechten te Leiden, trouwde nog datzelfde jaar en vestigde zich als advocaat in Utrecht.Ga naar eind22 Voor zijn dagboek put Van Buchell niet alleen uit zijn eigen ervaringen, maar ook uit allerlei andere bronnen. Voor de jaren zestig en zeventig was hij daarop trouwens uiteraard aangewezen. Maar in 1595, toen het Amersfoortse heksenproces voor het Hof plaatsvond, woonde hij als gevestigd burger in Utrecht. Om iets te achterhalen over de houding van de Utrechtse rechters en stadsbestuurders ten aanzien van de heksenprocessen is hij dus een belangrijke bron. Wij zagen al hoe hij geleidelijk uitvoeriger werd over de processen van beklaagden uit de omgeving van Amersfoort en dat hij naar aanleiding van het proces tegen Bulken opmerkt dat de hele zaak raadsleden en rechters heel wat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||
hoofdbrekens heeft gekost. Dat hij niet alleen de rechters, maar ook de leden van de Utrechtse Raad noemt, kan worden verklaard uit de personele banden die er tussen beide waren. Daar kwam bij dat de Utrechtse overheid het vonnis moest uitvoeren. En tenslotte werden ook in Utrecht zelf heksen aangeklaagd. Van Buchell vermeldt bijvoorbeeld dat in augustus 1593 een heks uit Utrecht voor het Hof werd gebracht. Na haar aanvankelijke ontkenning werd zij aan de waterproef onderworpen. De eerste twee keer zonk zij, de derde keer bleef zij drijven. Na nieuwe belastende verklaringen werd zij gefolterd. Haar haren werden afgesneden en zij werd met twijgen gegeseld. Tenslotte legde zij een bekentenis af. Op 9 september noteert Van Buchell dat zij zich auxilio demonis - met behulp van de duivel - in haar cel heeft opgehangen. De volgende dag werd het lijk in het openbaar verbrand.Ga naar eind23 Op 18 juni 1595 - dus enige dagen na de terechtstelling van Volckert Dircxz. - vermeldt het Diarium dat er twee heksen uit het Utrechtse gerecht Tolsteeg zijn verbrand: Lisbeta Bernardi en Henrica. Zij waren minstens 50 jaar oud. Bij de verbranding gaf de eerste tekenen van boetvaardigheid en de tweede niet. Lisbeta had vier andere vrouwen van hekserij beschuldigd, van wie één al gefolterd was. Maar op weg naar de terechtstelling verklaarde Lisbeta dat zij de vrouwen uit afgunst beschuldigd had. Zij werden vrijgelaten. Een zekere David, die nog de dag voor de terechtstelling zwaar door de duivel werd geplaagd, bleek na de terechtstelling van Lisbeta van de bezetenheid door de duivel bevrijd.Ga naar eind24 Verwonderlijk is het dus niet als Van Buchell naar aanleiding van de dood van Bulken een maand later opmerkt, dat afgunst bij heksenprocessen een rol kan spelen en de taak van de rechters bemoeilijkt. Verwonderlijk is het eerder dat er in het Diarium als geheel zo weinig twijfel aan de heksenprocessen wordt uitgesproken. Op de meer dan vijftien plaatsen waar Van Buchell over heksen en toverij schrijft, wordt meestal volstaan met het vermelden van de ‘feiten’. Alleen in 1591 geeft hij blijk van een zekere twijfel. De eerste aantekening over heksenprocessen treffen wij aan in oktober 1589, het jaar dus waarin Binsfeld zijn boek publiceerde over de heksenprocessen in Trier, die door mislukte oogsten waren uitgelokt. Van Buchell schrijft: ‘Het gerucht gaat, dat in verschillende plaatsen in Duitsland de veldvruchten door heksen betoverd zijn en vooral de wijn. Die was dit jaar daardoor schaarser. Hoe dit kon gebeuren wordt beschreven in de Malleus Maleficarum. En volgens het Romeinse recht moeten mensen, die dergelijke misdaden begaan, met de dood worden gestraft.’Ga naar eind25 De tweede notitie volgt begin 1591. Zij luidt: ‘Dezer dagen heeft een of andere heks, die in Schiedam gevangengenomen was, zichzelf in de gevangenis met een doek van het leven beroofd. Mijn huishoudster vertelde mij dat in Augsburg een tijd geleden twee heksen zichzelf in de gevangenis met de rand van hun hemd hebben opgehangen.’ En hij voegt eraan toe: ‘Advocaat Cockius vertelde dat hij een vrouw gezien heeft, die de duivel tijdens het gerechtelijk onderzoek de nek gebroken had.’ Dan vervolgt Van Buchell: ‘Twee vrouwen, die zich hier (in Utrecht) van schuld kwamen vrijpleiten, zijn gevangengezet. Maar omdat de misdaden waarvan ze beschuldigd werden, bovennatuurlijk en onbegrijpelijk, ja zelfs onaantoonbaar en ongeloofwaardig leken, vond de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||
senaat het veiliger om de raad van Vierus (Wier) op te volgen, die stelt dat het beter is schuldigen vrij te laten, dan onschuldigen te veroordelen. Daarmee werd afgeweken van wat Bodin en anderen over deze materie hebben geschreven.’Ga naar eind26 Van Buchell was dus blijkbaar niet alleen geïnteresseerd in de processen, maar ook op de hoogte van de discussie over de heksenleer. Dat blijkt eveneens uit de dagboeken die hij over zijn reizen naar Duitsland bijhield.Ga naar eind27 In het verslag van zijn tweede reis naar Duitsland, die hij in de zomer van datzelfde jaar 1591 begon, gaat hij uitvoerig in op de terechtstelling van een heksenmeester die wegens lycantropie was veroordeeld. Diens dochter zou bij het zien van de foltering en de terechtstelling van haar vader zich te zamen met hem hebben laten verbranden. Hij zou haar in de duivelse kunst hebben ingewijd en door bloedschande hebben onteerd.Ga naar eind28 Een adellijke ooggetuige heeft hem dat verteld. Van Buchell schrijft: ‘Als weerwolf heeft hij klein en groot vee van buren grote schade toegebracht. Blijkbaar zijn weerwolven niet alleen maar figuren uit sages, zoals wel eens wordt gedacht.’ En hij vervolgt: ‘Wier meent dat het slechts om waanvoorstellingen van geesteszieken gaat, die eerder medelijden dan de doodstraf verdienen. Maar Alciatus heeft een onderscheid gemaakt tussen waanvoorstellingen en schadelijke hekserij. Als er schade wordt toegebracht aan mensen, dieren of aan de oogst, dan zijn de bewerkers daarvan volgens de wet strafbaar. En wel op drie gronden: zij hebben zich tot de duivel bekend, zij hebben mensen en dieren gedood en zij hebben hun daden verricht met middelen, die volgens goddelijk en menselijk recht verboden zijn.’ Van Buchell zegt niet letterlijk, maar suggereert wel dat hij de beroemde Italiaanse rechtsgeleerde Alciatus (1492-1550) overtuigender vindt dan Wier.Ga naar eind29 In zijn Diarium lopen de aantekeningen over heksenprocessen door tot 1598. In april 1599 breekt zijn dagboek plotseling af. Waarschijnlijk houdt dat verband met zijn derde Duitse reis. Die ondernam hij korte tijd later op verzoek van het stadsbestuur om de nalatenschap te regelen van zijn te Keulen in mei 1599 gestorven oom Jonckheer Huybert van Buchell, kanunnik van St. Marie te Utrecht. Deze had onder meer zijn uitgebreide bibliotheek - met uitzondering van de Duitse boeken - aan de stad nagelaten. De Hoogduitse boeken moesten in Keulen worden verkocht. De opbrengst was voor de armen bestemd.Ga naar eind30 Maar vanwege de strenge censuurmaatregelen van de Keulse prins-bisschop kon de verkoop niet doorgaan.Ga naar eind31 Van zijn verblijf in Keulen maakte Arend gebruik om zeer veel boeken en prenten aan te kopen. Zijn aankopen worden in zijn dagboek beschreven. Zo noteert hij dat hij zich voor vijf mark ‘een nieuwe Malleus Maleficarum’ heeft aangeschaft.Ga naar eind32 | |||||||||||||||||||||||||
d. De heksenleer in de bibliotheken van mr. Arend van Buchell, kanunnik Huybert van Buchell en mr. Evert van de PollToen Arend van Buchell in 1642 kinderloos stierf, werd zijn grote verzameling boeken en prenten in het sterfhuis op de Oude Kamp openbaar verkocht. De Universiteitsbibliotheek in Utrecht bezit de cataloog van de verkoping. Zo kennen wij de auteurs over de heksenleer van wie hij boeken in zijn bezit had. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||
De indruk die wij kregen uit zijn dagboeken, wordt bevestigd. Het zijn vooral voorstanders van de heksenvervolging, die in zijn bibliotheek aanwezig zijn. Wiers boeken tegen de heksenvervolging vinden wij niet. Wel zijn aanwezig, in volgorde van het jaar van (her-)uitgave:
Na 1600 kocht hij vooral Franse auteurs, zoals:
Alleen dit laatste boek bevat een voorzichtig protest tegen de heksenwaan. Maar intussen begon de heksenvervolging in de Republiek zoals wij zagen haar actualiteit te verliezen. In het verslag van zijn tweede Duitse reis zagen wij dat Van Buchell Alciatus in het geweer bracht tegen Wier. Van deze destijds befaamde jurist bezat hij wel vijf werken. Delrio bevestigt in zijn Disquisitionum magicarum (1599) de autoriteit van Alciatus. Hij betreurt die, omdat de Italiaanse jurist de heksenvlucht in zijn Parerga in twijfel trok. Arend van Buchell bezat hiervan een uitgave uit 1548 (Bazel).
De geschiedenis van Arends oom Jonckheer Huybert van Buchell (1513-1599) moet nog geschreven worden. Hij verdient zo'n levensbeschrijving niet alleen als mede-grondlegger van de Utrechtse Stads- en latere Universiteitsbibliotheek, maar ook omdat zijn boekenverzameling zo veelzijdig was en de belangstelling van een open geest weerspiegelt. Hij moet een man geweest zijn die hoor en wederhoor wenste toe te passen, en die zich niet kon of wilde aanpassen aan een eenzijdige keuze voor calvinisme of Contrareformatie. De in 1513 geboren Huybert van Buchell was kanunnik van St. Marie in Utrecht. De Utrechtse kapittels waren rijk en hadden een machtige positie, ook binnen de Staten. Zonen van patriciërs werden erin benoemd. De kapittels zijn na de alteratie als niet-confessionele instellingen nog lang blijven bestaan. Hun machtige positie blijkt ook wel hieruit, dat zij in 1581 eenvoudig weigerden om op bevel van het stadsbestuur hun boekbezit aan de nieuw opgerichte Stadsbibliotheek af te staan. Wij zagen dat de kloosters hier wèl toe gedwongen werden en dat hun bezit de oudste collectie van de huidige Utrechtse Universiteitsbibliotheek vormt. Het bezit van de kanunniken werd daar pas veel later aan toegevoegd.Ga naar eind33 In 1577 ging Utrecht naar het kamp van de Prins van Oranje over en werd het stadsbestuur door de calvinisten overgenomen.Ga naar eind34 Waarschijnlijk is Huybert van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||
Buchell omstreeks die tijd naar Keulen uitgeweken. In 1579 maakte hij daar een testament, waar ik wat uitgebreider op inga, omdat het de politieke en sociaal-economische onrust in de laatste decennia van de 16e eeuw zo goed illustreert.Ga naar eind35 In dit testament vermaakt hij zijn bibliotheek aan de pastoor van de St. Jacobskerk te Utrecht. Zijn boeken in Hoog-Duits waren daarvan - zoals wij zagen - uitgezonderd. Voor de niet-theologische boeken was voorwaarde dat er een openbaar studeervertrek of een openbare bibliotheek in een van de kapellen van de St. Jacobskerk zou worden ingericht. Zou dat gebeuren, dan legateerde hij ook nog een bedrag voor de inrichting daarvan. Dat zou uitgekeerd worden na de dood van hem en zijn trouwe dienstmaagd Sibylla. Zijn overige bezittingen zouden moeten worden verkocht. De opbrengst zou uitsluitend ten goede moeten komen aan ‘hondert arme borgers te Utrecht’, bij voorkeur uit de parochie van St. Jacob. Hij motiveert die keuze door te verwijzen naar het grote aantal armen: ‘Als ik aanmercke en bedencke soo veele schamele gehylikte Borgers binnen de stad Utrecht (alwaer ick van mijne jonckheyt veele jaeren gewoont hebbe, bijnae tot mijn outheyt toe) syn hebbende een huys vol kinderen, die sy nochtans met heure middelen seer swaerlyck kunnen opbrengen...’ Tegenover zijn familie acht hij zich vrij dat te doen, omdat hij onderbedeeld is bij de dood van zijn ouders. In aanmerking komen alleen gehuwde burgers met minstens twee wettige kinderen, ‘wesenden schamele, seedige, arbeijtsgesinde ende van goede leven’. Burgers - licht hij nader toe - die buiten hun schuld niets of te weinig verdienen en liever honger lijden dan aalmoezen vragen en bedelen. Burgers die hun zonen ondanks de armoede zo zorgvuldig mogelijk opvoeden en hen met name naar school sturen en een ambacht laten leren. ‘Ende van alle stoutlichheijt ende dertelheijt van der straeten en andere gemeyne plaetsen binnenshuys houden.’ Zo nodig met ‘castijdinge’. Op de straatschenderij gaat Huybert van Buchell uitvoerig in. Hij vermeldt zelfs dat zijn glazen (ruiten) dikwijls zijn ingegooid. Hij wijt de straatschenderij niet alleen aan de nalatigheid van de ouders, maar ook aan het onverantwoordelijk gedrag van weesvaders en ambachtslieden, die de aan hen toevertrouwde leerlingen de straat op sturen om aan de kost te komen. De klacht daarover kwamen wij ook al in Amersfoort tegen. De aanvankelijke keuze van de St. Jacobskerk is typerend voor de tolerantchristelijke opvattingen van Huybert van Buchell. In die kerk was pastoor Hubert Duifhuis in 1577 begonnen met een prediking in gematigde protestantse geest. Naast hem bleef een katholieke collega functioneren. In tegenstelling tot de calvinisten wilde Duifhuis geen synodale organisatie. Met zijn opvattingen was hij een man naar het hart van de Prins en de regenten, maar de calvinisten was hij een doorn in het oog. Zij maakten gebruik van hun machtspositie tijdens het bewind van Leicester (1586-1588) om de opvolger van de in 1580 gestorven Duifhuis te verwijderen.Ga naar eind36 Mede in verband hiermee moest Huybert van Buchell zijn testament wijzigen. In zijn eerste testament had hij bepaald, dat de bedeling van de armen aan de poort van de St. Jacobskerk zou moeten gebeuren, na bijwoning van de dienst. Maar hij had al toegevoegd: zo lang daar de ‘evangelische predicatie uijt het suijvere Woordt Gods genomen wordt’. De aanwijzing van de St. Jacobskerk moest nu vervallen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||
Omdat Huybert van Buchell na het opmaken van zijn testament nog twintig jaar leefde, zag hij zich gedwongen het nog herhaaldelijk aan de gewijzigde tijdsomstandigheden aan te passen. De waarde van zijn bezittingen aan roerende en onroerende goederen - zijn huizen in Utrecht en Keulen, zijn renten, pachten en leengoederen, o.a. in Gulik en Berg - stegen aanzienlijk. Maar ook de prijzen van het levensonderhoud stegen. De tarieven van de uitkeringen aan de armen moesten daarom worden bijgesteld. Ook de namen van de beheerders moesten door veranderde omstandigheden worden gewijzigd. Alle bepalingen die moesten garanderen dat Huyberts trouwe ‘dienstmaagd’ Sibylla na zijn dood in zijn huis kon blijven wonen, volgens de staat die zij gewend was, met gebruikmaking van meubels, zilverwerk enz., konden na 1591 vervallen, want toen stierf zij, na vijftig jaar trouwe dienst. Bij de laatste wijziging van het testament in 1597 werden burgemeester Canter van Utrecht en de twee burgemeesters en de twee oudste schepenen die op het ogenblik van Huyberts overlijden in functie zouden zijn, als executeurs aangewezen. De pastoor ‘indertijdt van St. Jacobskercke’ werd daaraan nog toegevoegd.Ga naar eind37 De patriciër Jonckheer Dirck Canter had de leiding gehad bij de overname van het stadsbestuur door de regenten in 1588. Hij was verschillende malen eerste burgemeester. Tevens was hij van 1581-1611 als extra-ordinarius aan het Hof van Utrecht verbonden.Ga naar eind38 Door de aanwijzing van deze laatste executeurs kwam de weg vrij om het boekbezit van Huybert van Buchell in de Stadsbibliotheek onder te brengen. Arend van Buchell moet door hen gevolmachtigd zijn om de uitvoering van het testament in Keulen te regelen. Wij zagen al dat de verkoop van de Hoogduitse boeken op moeilijkheden stuitte vanwege de kerkelijke censuur. Het is waarschijnlijk om die reden, dat zij niet in Keulen zijn verkocht, maar tenslotte - in 1604 - te zamen met de overige boeken in de Utrechtse Stadsbibliotheek terechtkwamen, die in de St. Jan was ondergebracht.Ga naar eind39 In de eerste cataloog van de Stadsbibliotheek (1608) staat aangegeven, welke boeken uit het bezit van Huybert van Buchell stammen. Het is jammer dat zij niet allemaal meer aanwezig zijn. Waarschijnlijk is een aantal onder calvinistische invloed reeds vroeg verwijderd. Het zijn namelijk vooral roomse geschriften en boeken in de volkstaal, die in de cataloog van 1670 al niet meer voorkomen. Tot de verdwenen boeken behoort bijvoorbeeld Agrippa von Nettesheims geschrift over het eenmalig huwelijk van de H. Anna. Ook een band, zonder auteursnaam, met als titel Der vrouwen natuere ende complexie. Item des profijt der vrouwen off tegen al haer ghebreken is dan helaas verdwenen.Ga naar eind40 De keus aan boeken over heksen is bij Huybert van Buchell veelzijdiger dan bij zijn neef Arend. Bij Huybert komen meer tegenstanders van vervolging aan het woord, maar dat kan ook samenhangen met het feit dat Arend pas begon te verzamelen toen de heksenvervolging op haar hoogtepunt was. Volgens de cataloog van 1608 bezat Huybert minstens 23 boeken die geheel aan de heksenleer zijn gewijd. Werken waarvan de heksenleer slechts een onderdeel uitmaakt (bijvoorbeeld van Alciatus, Hemmerlin en Joost Damhou- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||
der, pensionaris van Brugge, 1507-1581) laat ik buiten beschouwing. In volgorde van het jaar van de vroegst aanwezige uitgave van een auteur noem ik eerst 11 uitgaven van uitgesproken voorstanders van de heksenvervolging:
In minstens 12 uitgaven zijn auteurs aan het woord, die de heksenleer in haar geheel of op onderdelen bestrijden of althans ter discussie stellen. Wij noemen deze weer in volgorde van de eerst aanwezige uitgave:
De verzameling van Huybert van Buchell weerspiegelt zeer goed de discussie op het hoogtepunt van de vervolging tot 1599. De collectie begint met een uitgave uit 1564 van tegenstander Wier en wordt afgesloten met twee uitgaven uit 1598 van een tegenstander (Praetorius) en een voorstander (Remigius). De hoogbejaarde Huybert van Buchell bleef de discussie dus tot kort voor zijn dood volgen. De calvinist Danaeus treedt als eerste voorstander van de vervolging in het strijdperk. Bodin en Binsfeld volgen. Gödelmann valt zowel Wier als Bodin aan. Intussen keert men terug naar de bronnen en herdrukt oude auteurs: Sprenger/Institoris, Molitor enz. Huybert van Buchell volgde de discussie blijkbaar met argusogen. Maar dat deed hij niet alleen op het gebied van de heksenleer. Ook op het gebied van de theologische discussie in engere zin verzamelde hij auteurs van zeer diverse pluimage. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||
Titelpagina van de Duitse vertaling van Bodins Démonomanie, uit de nalatenschap van Huybert van Buchell.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||
Omdat Huybert van Buchell het grootste deel van zijn boekenbezit over heksen in zijn Keulse jaren kocht, is het goed om ter vergelijking nog eens de bibliotheek te bekijken van een jongere tijdgenoot die in Utrecht leefde en stierf: mr. Evert van de Poll (1565-1602), landsadvocaat van de Staten van Utrecht en tevens advocaat van het Utrechtse Hof. Ook hij vermaakte zijn bibliotheek voor openbaar gebruik aan de stad. Na aanvaarding van het legaat van Huybert van Buchell accepteerde het stadsbestuur ook de erfenis van Evert van de Poll.Ga naar eind41 De cataloog van 1608 bestaat voor het overgrote deel uit deze twee bestanden. De jurist Van de Poll geeft duidelijk voorkeur aan werken van collega's. In volgorde van het jaar van uitgave bezat hij:
Het is griezelig om te constateren dat een invloedrijk jurist als Van de Poll vooral boeken van voorstanders van de vervolging in zijn bezit had. Alleen Gödelmann had een genuanceerd standpunt: hij nam wel het bestaan van heksen en de noodzaak van hun bestraffing aan, maar meende dat de meeste verdachten geen echte heksen waren en eerder naar een dokter, dan naar de rechter moesten worden gestuurd. De auteurs in de verzameling Van de Poll zijn allen vakgenoten van grote faam. Drie zijn er katholiek, één (Bodin) vrijzinnig en één (Gödelmann) protestants. Maar waarschijnlijk is dat voor Van de Poll minder belangrijk geweest dan hun ervaring en autoriteit als jurist. En die hadden zij. Bodin was hoogleraar in het Romeins recht geweest in Toulouse vóór hij advocaat werd van de Franse kroon. Gödelmann was hoogleraar in Rostock. Binsfeld was doctor in het kanoniek recht en zoals wij zagen suffragaanbisschop in het keurvorstendom Trier. Rémy was procureur-generaal en geheimraad van de hertog van Lotharingen. Delrio tenslotte was niet alleen hoogleraar in Leuven, maar had ervaring als vice-kanselier en procureur-generaal van Brabant. Een gezelschap dus waarvoor de landsadvocaat van Utrecht waarschijnlijk niet de schouders ophaalde. Tegen de achtergrond van wat wij over de informatiekanalen van mr. Arend van Buchell en mr. Evert van de Poll te weten kwamen, is het niet zo verwonderlijk dat ‘geziene burgers, die op ander terrein blijk hadden gegeven van verstand en rechtschapenheid’ (BaschwitzGa naar eind42) zulke harde vonnissen velden als in 1595 in Utrecht gebeurde. Als burgers immers moeten zij gevoelig zijn geweest voor de maatschappelijke onrust van die dagen en de behoefte hebben gevoeld die onder controle te krijgen. Als rechtsgeleerden legden zij hun oor te luisteren bij vakgenoten van naam. Zij misten de afstand om ook de vakliteratuur als tijdsverschijnsel te zien.
De ervaring met heksenprocessen elders drong in Utrecht uiteraard niet alleen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||
via de literatuur binnen. Het valt bijvoorbeeld aan te nemen, dat Arend van Buchell - teruggekeerd van zijn tweede Duitse reis (1591) - over het lycantropieproces heeft verteld, waarvan hij het verslag zonder kritiek had aangehoord. In het gemeentearchief van Utrecht is een stuk uit 1614, waaruit blijkt dat de Utrechtse scherprechter, mr. Hans Pruym, 22 jaar tevoren in Trier ook als zodanig had gefunctioneerd. Bij het onderzoek van een vrouw die bekend stond om toverij, constateerde hij een litteken (duivelsmerk?) dat hij bij een verdachte in Trier had opgemerkt. In Trier had hij het vonnis tot de brandstapel bij 75 ‘heksen’ voltrokken...Ga naar eind43 | |||||||||||||||||||||||||
e. Het vrouwbeeld waarmee de Utrechtse regenten werden gevormdIn het testament van Huybert van Buchell wordt een onderscheid gemaakt tussen ‘eerlycke’ armen die hun kinderen opvoeden tot arbeidzaam, nuttig burger, en de zorgeloze armen die hun kinderen laten bedelen en op laten groeien voor galg en rad. De tegenstelling die Van Buchell maakt tussen goede - dus strenge - ouders enerzijds en slappe - dus slechte - ouders anderzijds gold niet alleen de armen. Juist voor Utrecht weten wij iets van de pedagogische opvattingen waarmee zonen uit patriciërskringen en de hogere burgerij vertrouwd werden gemaakt. Daar was van 1530 tot 1556 de beroemde Georgius Macropedius (1486-1558) rector van de Hieronymusschool. De in het Brabantse Gemert geboren Macropedius was ingetreden bij de Broeders van het Gemene Leven in 's-Hertogenbosch. Aan het einde van de 15e eeuw hadden de broeders ook een Latijnse School in Utrecht opgericht. De school bloeide en werd omstreeks 1530 stadsschool. Macropedius schreef voor zijn leerlingen Latijnse toneelstukken, die zij op gezette tijden opvoerden, o.a. op de Stadhuisbrug in Utrecht. Omdat hij vaak bekende volkse en bijbelse thema's op een levendige manier verwerkte, moeten die uitvoeringen ook aantrekkelijk zijn geweest voor een publiek dat geen Latijn verstond. Macropedius' toneelstukken waren ook buiten Utrecht geliefd. Zij werden verschillende malen in en buiten de lage landen opnieuw uitgegeven en sommige zijn ook in het Duits en Frans vertaald. Zijn invloed op het Latijnse schooltoneel van de 16e eeuw is aanzienlijk.Ga naar eind44 Het Latijnse schooltoneel is moraliserend toneel, een soort vormingstoneel dus. In een van zijn toneelstukken, de Rebelles, gebruikt Macropedius als eerste de thematiek van de ongehoorzame scholieren. Een genre dat veel navolging zou vinden.Ga naar eind45 De Rebelles werd voor het eerst uitgegeven in 1535 (Den Bosch), maar bij de totaaluitgave van zijn toneelstukken in 1553 scherpte Macropedius de pedagogische teneur nog aan. De hoofdfiguren zijn een verstandige - dus strenge - schoolmeester en twee onverstandige moeders die hun deugnieten van zoontjes in alles hun zin geven. De namen van de hoofdfiguren verwijzen naar hun voortreffelijkheid, respectievelijk ondeugden: de schoolmeester heet Aristippus (de beste), de moeders Cacalalia (roddelaarster) en Philotecnium (de verwennende). Als de schoolmeester de moederskindjes tuchtigt, protesteren de moeders daartegen en verhinderen niet dat de jongens in plaats van naar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||
school de hort op gaan. Drank, dobbelspel, hoeren, diefstal: het komt er allemaal aan te pas. Uiteindelijk zien de domme, eigenwijze, verwennende moeders het gelijk van de schoolmeester in. Zij zijn hem diep dankbaar als hij hun lieverdjes van de galg redt, al ontkomen deze natuurlijk niet aan zijn kastijding. De les van het verhaal wordt telkens in koorliederen herhaald. De tekst daarvan luidt vertaald: Koor I Een soortgelijk thema als in de Rebelles heeft Macropedius later ook nog in zijn Petriscus verwerkt. De derde koorzang van de Rebelles - over de slechte vrouw - gebruikt hij ook in twee andere werken: de Hecastus (Elckerlyc) en de Asotus (De Verloren Zoon die zijn erfdeel aan hoeren verkwanselde). Worden in deze toneelstukken vrouwen geschilderd als gevaar voor de mannelijke hoofdpersoon, in andere stukken van Macropedius zijn bazige, domme of wellustige vrouwen de (uiteraard door jongens te spelen) hoofdfiguren. Dat is het geval in de komedies Aluta en Andrisca. Hij verwerkt er bekende klucht- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||
motieven in. Aluta is een domme boerenvrouw uit Bunschoten, die op de markt in Utrecht kippen en een haan te koop aanbiedt. Twee landlopers bedriegen haar. Zij doen alsof zij alles van haar willen kopen, maar hun beurs hebben vergeten. De kippen nemen ze vast mee en de haan laten ze als onderpand achter. Aluta wacht in een herberg en doodt de tijd met drinken. Tenslotte wordt zij door de herbergierster op straat gezet, na met de haan haar schuld te hebben betaald. Beschonken wankelt zij naar huis, maar valt onderweg kotsend op de grond. Daarop hebben de schurken gewacht. Ze trekken haar kleren uit en gooien een net over haar hoofd. Als zij bijkomt, kent zij zichzelf niet meer en waggelt naar huis om te vragen waar Aluta is. Haar zoontje herkent haar en haar man denkt dat zij behekst is, omdat hij niets van haar gelal begrijpt. Een kerkelijke duivelsbezwering brengt uitkomst. De les ligt voor de hand en wordt in de koorliederen (ook muziek van Macropedius) herhaald. De Aluta en de Rebelles werden in 1535 te zamen uitgegeven. Huybert van Buchell bezat een Keulse uitgave uit 1540, waarin zij samen met nog andere stukken van Macropedius staan afgedrukt. In de Andrisca (manwijf) worden verschillende kluchtmotieven gecombineerd, die in de 15e en 16e eeuw zeer populair waren: het motief van de ‘strijd om de broek’ en dat van de bedrogen echtgenoot. De feeks Andrisca wordt na veel verwikkelingen getemd in een gevecht met stokken. Porna (de wellustige) wordt tenslotte gegeseld en in een met zout ingewreven paardehuid genaaid, maar die had dan ook haar sukkel van een man (Jan Hen-motief) met een priester bedrogen.Ga naar eind46 De echtgenoten van Andrisca en Porna krijgen hen dus uiteindelijk klein. Het thema van de Andrisca en de Aluta bevat in feite dezelfde moraal als wij ook in de Malleus Maleficarum en in zoveel andere literaire en picturale produkten van de 15e en 16e eeuw tegenkomen: pas op voor de bazige, onnozele en vooral geile vrouw. Doe dat in het bijzonder als zij uit een ander milieu komt: plattelands- of volksmilieu, of ook uit een heidens milieu, zoals de vrouw van Potifar in Macropedius' Josephus. Wij zagen hoe al deze eigenschappen tenslotte in het beeld van ‘de heks’ culmineren. Macropedius zelf laat geen echte heksen optreden, al voert hij in de Rebelles wel duivels op, die onder meer met een hoer samenspannen om de jongens naar de ondergang te voeren. Maar Macropedius schreef in de periode vóór het hoogtepunt van de heksenwaan, de periode ook dat de sociaal-economische en politieke onrust nog niet zó gestegen was als in de laatste decennia van de eeuw. Zijn succesvolle stukken echter zeggen wel iets over de geest waarin de oudere regenten en de vaders van de jongere werden gevormd. Al die waarschuwingen tegen de vrouw als gevaar kweekten een ondergrond waarop het geloof aan heksen wortel kon schieten, zeker toen zoveel gezaghebbende geleerden het geloof voor hun rekening gingen nemen. In het begin van de jaren tachtig, toen Evert van de Poll en Arend van Buchell in Leiden rechten gingen studeren, trok de Leidse universiteit de fervente calvinistische voorstander van de heksenvervolging Danaeus aan als hoogleraar theologie. Dat in het Leidse universitaire milieu het geloof aan heksen waarschijnlijk ernstig werd genomen, spreekt ook uit de prenten en tekeningen van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||
Jacob de Gheyn II. Deze was ingevoerd in Leidse kringen van hoogleraren.Ga naar eind47 Zijn uit artistiek oogpunt zeer fraaie prenten van heksen relativeren het geloof aan heksen veel minder dan Bruegel dat een halve eeuw eerder deed.
Wordt de gevaarlijke vrouw, culminerend in de heks, bij voorkeur buiten het eigen milieu gezocht, in het nieuwe thema van de verwennende moeder is dat niet het geval. De domme, toegevende moeder wordt in het milieu zèlf van de scholieren aan de kaak gesteld. Het tijdperk van de suprematie van de professionele opvoeder kondigt zich aan, en omdat moeders nu eenmaal onmisbaar zijn, betekent dat ook: het tijdperk van de vorming van (toekomstige) moeders. Niet alleen Cats, maar ook vele andere literatoren stellen hun kunst in dienst daarvan: door al of niet berijmde levenslessen, maar ook door onderhoudend en tegelijk moraliserend toneelwerk. In de katholieke wereld rekenen de jezuïeten de opvoeding van de toekomstige mannelijke elite in colleges tot een van hun voornaamste taken.Ga naar eind48 En nieuwe congregaties van vrouwen worden opgericht met de opvoeding van de meisjes als doel.Ga naar eind49 Allen gebruiken toneel als pedagogisch hulpmiddel.Ga naar eind50
Toen in Utrecht de Hieronymusschool onder protestantse leiding kwam, gingen de traditionele toneeluitvoeringen blijkbaar door. In juli 1598 noteert Arend van Buchell in zijn Diarium: ‘Vandaag hebben de leerlingen van de Latijnse school toneel gespeeld op de Stadhuisbrug. Dat deden zij volgens oud gebruik bij het begin van de zomervakantie. Zij speelden het blijspel Josephus en de tragedie Judith.’Ga naar eind51 In 1591 schrijft hij dat hij kluchtspelers (comicos morales) heeft gezien die enige dagen in Utrecht speelden tot lering en vermaak van het gewone volk (non inutili jucunditate populum et docebant et recreabant).Ga naar eind52 Strenge tucht was nodig om jeugd en volk in het gareel te krijgen, maar smakelijk verpakte moraal was ook niet weg. Lering aan de hand van de ondeugden der vrouwen - de zogenaamde verkeerde wereld - was ongetwijfeld vermakelijker dan aan de hand van deugdzame vrouwen. Met zedige, gehoorzame, bescheiden vrouwen was op het toneel niet zoveel te beginnen. Tenzij zij - zoals de bijbelse Judith en Esther - hun vrouwelijkheid in dienst van de spannende strijd van het volk Gods stelden of op een andere manier een treffende overwinning op de ondeugd behaalden.Ga naar eind53 | |||||||||||||||||||||||||
f. Algemeen kader van de Nederlandse heksenprocessen in de jaren negentig van de 16e eeuwIn de Republiek of in de Zuidelijke Nederlanden: de door klimatologische omstandigheden slechte oogsten hadden dezelfde uitwerking. De voedselprijzen waren in de dichtbevolkte gebieden van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden allebei hoog. Gecentraliseerd gezag in het Zuiden of gedecentraliseerd in het Noorden: de sociaal-economische onrust bleef. In beide situaties reageerden de autoriteiten met een grotere gestrengheid. Autoriteiten, dat waren niet alleen de wetgevende en de met haar verbonden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||
Jacob de Geyn II, Heksensabbath (1600; Oxford, Ashmolean Museum).
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||
rechterlijke macht, maar ook de gezaghebbende schrijvende macht: de intellectuele leiders die pretendeerden te weten hoe de tekenen des tijds moesten worden verstaan. Zij interpreteerden de onrust van het volk, dat schuldigen zocht voor zijn ongeluk. Hun gezag werd weerspiegeld in de prachtige bibliotheken die vorsten in de 16e en 17e eeuw oprichtten en in stand hielden, maar ook in particuliere verzamelingen en openbare stadsbibliotheken. Het volk had in geestelijke en tijdelijke nood altijd al zijn heil in zegeningen gezocht. De effectiviteit van de magische handeling telde meer dan de herkomst. Of die nu heidens, kerkelijk of een mengvorm van beide was, dat was minder belangrijk. Ook de Malleus had al toegegeven dat het geplaagde volk zich wel tot genezers moest wenden als artsen en kerkelijke heilmiddelen niets bereikten. Als de nood hoog was, zoals aan het einde van de 16e eeuw, moet ook de behoefte aan zegeningen gestegen zijn. En dat speelde in de kaart van protestantse en Contrareformatorische leiders, die de bestrijding van de superstitie hoog in hun vaandel hadden geschreven. Kerkelijk rooms of kerkelijk calvinistisch: de strijd tegen de volkse magie was gelijk: die is heidens en dus van de duivel. Hoezeer rooms en protestants elkaar ook bestreden, in de strijd tegen de handlangers van de duivel speelden zij leentje-buur.Ga naar eind54 De - veronderstelde - bondgenoten van de duivel waren vooral de marginalen, die in de maatschappij van de burgers hun partij niet mee konden blazen. Vrouwen namen onder die marginalen een belangrijke plaats in. In de steeds grootschaliger wordende economie - beheerst door een steeds kleinere groep van kooplieden - verloren zij voortdurend invloed als medeproducent. Alleen als weduwe van producenten handhaafden zij een tijd lang hun positie. Als loonarbeidster werd hun verdienste bij het toenemen van de werkloosheid en het stijgen van de prijzen steeds kariger. Maar als opvoedster behielden zij uiteraard een zekere macht, naar de zonen toe, maar vooral langs de lijn moeder-dochter. De lijn moeder-zoon werd door de katholieke en protestantse hervormers het eerste aangepakt, maar de lijn moeder-dochter volgde snel. Professionele opvoeders uit burgerlijk milieu gingen zich met de meisjesopvoeding bemoeien en namen op scholen voor burgermeisjes en op (zondags)scholen voor de armen hun vorming ter hand.Ga naar eind55 Moeders verloren aan invloed en grootmoeders verloren helemaal hun macht. Als zij zich niet in hun rol van lieve, maar onbeduidende oude vrouw wilden schikken, werden zij aanvankelijk wel als gevaarlijk, maar geleidelijk eerder als zielig beschouwd. Wier - de medicus uit de praktijk - had die duiding van ‘zieligheid’ al vroeg gemaakt, te vroeg voor veel autoriteiten, die hun handen vol hadden aan de veelsoortige spanningen van de late 16e eeuw.Ga naar eind56 Waar de burgerlijke economie en de burgerlijke levenshouding veld wonnen en de maatschappelijke onrust beheersbaar werd, verloor de angst voor heksen blijkbaar zijn voedingsbodem. In de welvarende Republiek had dat proces eerder plaats dan in de Zuidelijke Nederlanden, waar de structurele sociaaleconomische crisis voortduurde. Amersfoort past in dat beeld. In de volgende hoofdstukken zoek ik naar de achtergrond van de opzienbarende procesreeks die in 1613 in Roermond plaatshad. Roermond was toen gelegen in een armoedig en veelgeplaagd gebied van de Zuidelijke Nederlanden. |
|