Het verbond van heks en duivel
(1983)–Lène Dresen-Coenders– Auteursrechtelijk beschermdEen waandenkbeeld aan het begin van de moderne tijd als symptoom van een veranderende situatie van de vrouw en als middel tot hervorming der zeden
[pagina 117]
| |
4. De maatschappelijke achtergrond van de heksenleer in opkomsta. Argumenten voor twijfelaarsWij zagen dat het eerste deel van de Malleus vooral bedoeld was om aan te tonen, dat de heksenleer in overeenstemming was met de kerkelijk geaccepteerde leer, zoals die door vroegere schrijvers was geformuleerd. Daarmee richtten de auteurs zich uiteraard tot een ontwikkeld publiek. Maar tegelijk hielden zij het doel van de propaganda via de preekstoel in het oog. Aan het einde van het eerste deel wijden zij zelfs een apart hoofdstuk aan de prediking.Ga naar eind1 Zij sommen daarin een aantal tegenargumenten op, die ‘gewone leken en soms zelfs geleerden’ te berde brengen. Zij vinden die wel dom en een bewijs van verblinding, maar achten het toch nodig ze te vermelden en te weerleggen. Als de weerlegging aansluit bij het reeds behandelde, geef ik die nóg verkorter weer dan de auteurs al doen. Nieuwe elementen die een maatschappelijke problematiek verhelderen, geef ik - net als de auteurs - uitvoeriger weer. Het gaat om een vijftal tegenargumenten. Het eerste luidt: Als God de mensen wil straffen, dan kan hij dat met natuurlijke plagen doen: hongersnood, oorlog, pest en andere ziekten. Heksen heeft hij daarbij niet nodig. Antwoord: God kan de ongewone plaag, die de hekserij is, toestaan vanwege de allerabominabelste zonde van vrijwillige geloofsafval en toewijding aan de duivel. Al met al plaagt hij trouwens hierdoor vooral de duivel zelf, die - ondanks het verbond met de heks - toch altijd het onderspit delft. De duivel wordt gefolterd als hij ziet dat alle kwaad tenslotte dient tot Gods glorie, de uitstraling van het geloof, de loutering van de uitverkorenen en de vermeerdering van geestelijke verdiensten.
Tweede tegenargument: Als het allemaal waar was, wat over de beheksing van het voortplantingsvermogen en het doden van kinderen wordt gezegd, dan zou de duivel de hele wereld te gronde kunnen richten. En hoe klopt dat met de goddelijke instelling van het sacrament van het huwelijk? Antwoord: De duivel kan niet méér kwaad aanrichten dan God hem toestaat. God staat de duivel méér toe op het gebied van de voortplanting vanwege de al vermelde argumentatie: de afschuwelijkheid van de geslachtsdaad als zodanig en als instrument voor de erfzonde. De slang als eerste instrument van de duivel is symbool hiervoor.
Derde tegenargument: Als de hekserij echt bestond, dan zouden de zondaars er het meest door getroffen moeten worden. Maar dat is niet zo. Sterker nog: | |
[pagina 118]
| |
onschuldige kinderen worden het slachtoffer. Antwoord: In feite heeft de duivel meer macht over de kwaden dan over de goeden. Maar omdat hij de kwaden toch al bezit, doet hij meer zijn best om de goeden te belagen en hen zo in zijn macht te krijgen.
Vierde tegenargument: Als God goed is, dan moet hij het lijden van mensen toch verhinderen. Als hij dat niet doet, stemt hij er mee in. Trouwens, hoe kun je nu weten of menselijk lijden door beheksing is veroorzaakt? Het kan toch ook een natuurlijke oorzaak hebben? Met het antwoord op het eerste deel van dit tegenargument zijn de auteurs gauw klaar. Dat hebben zij al eerder toegelicht: God staat het kwade alleen maar toe, maar stemt er niet mee in. Het tweede deel van de tegenwerping is nieuw. Ziekte door beheksing komt pas laat in de Malleus ter sprake, in het kader van de kerkelijke heelmiddelen. Vandaar een kleine uiteenzetting, met zelfs een voorbeeld. Op drie manieren kan ziekte door beheksing worden onderscheiden van ziekte door een natuurlijke oorzaak. De eerste manier is de beoordeling door een arts. Dokters kunnen op grond van iemands gestel, zijn leeftijd, de blik in zijn ogen enz. uitmaken of een ziekte door een defect in het bloed of in de maag of door besmetting is veroorzaakt. Als zij bij hun onderzoek geen spoor van zo'n natuurlijke oorzaak vinden, kunnen zij concluderen, dat de ziekte door beheksing moet zijn veroorzaakt. Een tweede indicatie is de ongeneeslijkheid van de ziekte. Als geen enkel geneesmiddel helpt, maar de ziekte er juist door schijnt te verergeren, kan dat ook op beheksing wijzen. Een derde indicatie is het plotselinge optreden ervan. Iemand wordt van het ene moment op het andere door de ziekte overvallen. Van dat laatste wordt een voorbeeld gegeven: Een edelman uit Spiers was getrouwd met een erg eigenzinnige vrouw. Hoe hij het haar ook naar de zin trachtte te maken, zij bleef hem op de kop zitten en schold hem daarbij nog uit ook. Toen hij op een dag thuiskwam, ontving zij hem zoals gewoonlijk met een vloed van scheldwoorden. Daarop maakte hij aanstalten om rechtsomkeert te maken, maar zij posteerde zich in de deuropening en daagde hem uit haar te slaan om te laten zien dat hij tenminste nog een greintje gevoel van eigenwaarde had. Toen hij haar echter een lichte klap op haar achterwerk gaf, zonder de bedoeling haar pijn te doen, viel hij op hetzelfde moment bewusteloos neer. Wekenlang bleef hij nog ernstig ziek. Duidelijk is dat hij op de een of andere manier door zijn vrouw was behekst.
De laatste tegenargumenten luiden: Als heksen ècht bestonden, zouden zij toch in de eerste plaats hun vijanden treffen: inquisiteurs, vorsten en predikanten die hen bestrijden. Maar dat gebeurt niet. En waarom kunnen heksen vorsten die hen beschermen niet helpen een oorlog te winnen? En waarom worden zij zelf niet rijk? Ook met deze argumenten maken de auteurs korte metten. De heksen worden niet rijk, omdat de demonen God extra beledigen als zij de heksen zo goedkoop mogelijk te pakken krijgen, en ook omdat zij meer op hun hoede zouden zijn als | |
[pagina 119]
| |
zij rijk zouden zijn. Vorsten die heksen bestrijden, worden niet getroffen, omdat de heksen hen zoveel mogelijk te vriend willen houden. Vorsten die van de diensten van heksen gebruik zouden willen maken, kunnen daarmee niets bereiken. Engelen beschermen hun vijand tegen de beheksing. Tenslotte: inquisiteurs en andere dienaren van het gerecht zijn door hun ambt zelf beschermd. Bij dit laatste moet echter worden aangetekend dat de auteurs voor alle zekerheid later toch wel enige voorzorgsmaatregelen aanbevelen. Het is namelijk gebleken dat sommige rechters door de blik van heksen zó bevangen raakten, dat zij vrijspraak verleenden. Daarom moeten heksen ruggelings worden binnengedragen. Zij mogen daarbij de grond niet raken.Ga naar eind2 Uit de antwoorden voor twijfelaars blijkt dat kerkelijke en wereldlijke gezagdragers bij het uitoefenen van hun functie als onaantastbaar worden gezien. Artsen worden daar nog aan toegevoegd. Tegenover hen staan de heksen: afvallig, eigenzinnig en arm. Met behulp van de duivel brengen zij allerhande schade toe, maar toch vooral op hun voorkeursgebied, dat van seksualiteit en voortplanting. Aan het eind van het vorige hoofdstuk constateerde ik dat vooral drie groepen van maatschappelijke problemen doorspelen in het verklaringsmodel van de auteurs: geloofs- en gezagsproblemen, sociaal-economische problemen, en problemen op het gebied van seksualiteit en voortplanting. In de adviezen voor de preekstoel zijn dezelfde problemen herkenbaar. Uitgaande van deze drie te onderscheiden, maar niet te scheiden probleemgebieden, probeer ik een antwoord te geven op de vraag naar de maatschappelijke achtergrond van de heksenleer, zowel wat betreft haar ontstaan als wat betreft haar succes. Het langdurige succes van de Malleus Maleficarum bewijst dat het demonologisch verklaringsmodel aansloeg. Door wie en onder welke omstandigheden werd de heksenleer geaccepteerd, zowel ten tijde van het verschijnen van het handboek als later? En wie aanvaardden haar niet? De tegenargumenten, die Sprenger en Institoris zo dom noemen, wonnen uiteindelijk het pleit. Onder welke omstandigheden gebeurde dat? In dit hoofdstuk beperk ik mij tot de maatschappelijke achtergrond ten tijde van de opkomst van de heksenleer. | |
b. De gezagscrisisOpvallend feit is dat de heksenleer het eerste geformuleerd werd tijdens het Concilie van Bazel. Het was op dat moment voor veel deelnemers al duidelijk dat de hervorming van de kerk als gezagsstructuur ook nu niet zou lukken. De teleurstelling moet zo mogelijk nog dieper geweest zijn dan na het Concilie van Konstanz. De Formicarius, waarin Nider zijn heksenleer formuleerde, was een poging om de gewenste verandering op een ándere manier te stimuleren: door de hervorming van de leden. De stroom van publikaties over de moderne heksen, die al snel na het concilie op gang kwam, kreeg extra verspreiding toen vanaf de jaren zestig van de vijftiende eeuw de boekdrukkunst in snel tempo toepassing vond. Maar intussen had het elan van de hervormers geleden. De dominicaanse kloosterhervor- | |
[pagina 120]
| |
ming bijvoorbeeld stagneerde. Sprenger kon dank zij zijn goede relaties met het wereldlijk gezag nog wel wat kloosters reformeren, maar dat waren in het geheel van de beweging uitzonderingen. Dat de hervormde dominicanen in de jaren zeventig de leiding van de provincie Teutonia overnamen, deed daar weinig aan af. Wij zagen immers dat de conventuelen zich in 1484 afscheidden. Dat de observant Sprenger en de conventueel Institoris in diezelfde tijd als inquisiteurs en later auteurs tóch samenwerkten, moet verklaard worden uit hun gemeenschappelijk heilig doel: de strijd tegen de duivel en zijn handlangers. Die strijd heeft iets verbitterds. Deed Nider in de Formicarius nog zijn best om te laten zien dat er ook veel goede mensen waren - kuise maagden, echtgenoten en weduwen bijvoorbeeld -, in de Malleus Maleficarum overheerst het pessimisme en het doemdenken. De duivel is met behulp van de nieuwe sekte - die erger is dan alle andere - aan zijn eindstrijd begonnen. Dat vroeg om een actualisering van Niders leer en vooral om een doordenking van een effectieve bestrijding. Voor Institoris, die kort tevoren zijn verblijf in Rome had afgesloten, kon de heksenleer waarschijnlijk mede functioneren als een verklaring voor de toenemende wantoestanden aan het pauselijk hof, die door andere ketters juist werden aangeklaagd, want blijkens het verhaal van de in Rome door een concubine behekste Duitse bisschop opereerden ook dáár heksen.Ga naar eind3 Zij konden als medeplichtig aan de Romeinse wantoestanden worden gezien, vooral de jongere heksen. Nergens in de Malleus Maleficarum wordt uitdrukkelijk beweerd, dat er meer oude dan jonge heksen zijn. Zij worden beide beschreven, ieder met hun eigen motieven. Niet alleen de Romeinse, maar ook alle andere gezagdragers - wereldlijk en kerkelijk - konden onder de invloed van heksen komen te staan. Want al waren zij in hun functioneren als gezagdrager dan onaantastbaar, persoonlijk konden zij wel degelijk worden verleid. Wij zagen immers dat de auteurs ‘de concubines van de groten der aarde’ extra verdenken, omdat zij ‘wellust aan heerszucht paren’. Pikant is in dit verband, dat aartshertog Sigismund van Oostenrijk, aan wie de paus een bedankbrief stuurde voor zijn steun bij de heksenvervolging,Ga naar eind4 geen wettige opvolger had, maar wel veertig bastaardkinderen.Ga naar eind5 In zijn gebied hadden veel van de door de auteurs gevoerde processen plaats. Wij zagen dat Institoris in de eerste plaats een strijder was voor de suprematie van de paus. De heksenleer completeerde zijn beeld van de vijanden van de roomse kerk. Hussieten, Waldenzen en andere ketters stellen zich buiten het gezag van de kerk, maar de heksen - nóg gevaarlijker - ondermijnen dat gezag van binnenuit. Sprenger lijkt op het eerste gezicht in zijn activiteiten minder consistent. Met een groot gevoel voor actualiteit grijpt hij diverse mogelijkheden aan om invloed uit te oefenen in dienst van het belaagde Godsrijk. Van hem zijn in zijn latere leven geen bemoeienissen met heksenprocessen bekend. Hij was een binnenkerkelijk en op de praktijk gericht hervormer. Leefde Institoris vooral met de gezagsproblemen van Rome mee, Sprenger moet zich ook bij de gezagsproblemen van keizer Frederik III en zijn zoon Maximiliaan betrokken hebben gevoeld. De uitbreiding van hun gezag was vanwege zijn goede relatie | |
[pagina 121]
| |
met beiden in zijn eigen belang. Frederik en Maximiliaan voerden een voortdurende strijd om méér gezag: in Duitsland tegen de vorsten en vooral keurvorsten, die centralisatie vreesden; in de Nederlanden vooral tegen de steden die vochten voor het behoud van hun rechten en tegen exploitatie door de vreemde Habsburger Maximiliaan. En ook bij hen moet het functionele gezag wel onderscheiden worden van het persoonlijk voorbeeld.Ga naar eind6 Maar Sprenger was ook hoogleraar aan een invloedrijke universiteit, die niet alleen theologen afleverde. De Malleus onderstreept enerzijds de oordeelskracht van artsen en de bevoegdheid van wereldlijke rechters en ondergraaft anderzijds de volksgeneeskunst en de traditionele accusatoire rechtspraak, waarin de beklaagde veel meer verdedigingsmogelijkheden had. In het accusatoire recht kon hij niet door een hem onbekend iemand worden beschuldigd en liep degene die zijn beschuldigingen niet waar kon maken, het risico zelf te worden gestraft. In de hele procedure kon de ongeschoolde aangeklaagde zich beter verdedigen tegenover de geschoolde rechters dan in de inquisitoire rechtspraak die de Malleus voorschreef.Ga naar eind7 Over ‘geleerden’ wordt in de Malleus doorgaans met groot respect, over ongeschoolden met nauwelijks verholen minachting gesproken. De Malleus onderstreepte daarmee de groeiende machtspositie van een nieuwe, universitair gevormde burgerlijke elite, die haar voorrechten niet alleen maar aan afkomst of rijkdom ontleende. | |
c. De sociaal-economische crisisWij zagen al hoe wantrouwend de auteurs van de Malleus tegenover armen staan. Letterlijk zeggen zij: ‘Die hebben niets te verliezen en staan in verbinding met moordenaars en bandieten.’Ga naar eind8 Wij zagen ook hoe volgens de auteurs de duivel vooral via armoede en angst voor schade aan have en goed de oudere vrouwen verleidt. Schade aan de oogst en schade aan de veestapel worden door velen gevreesd. Die angst was op zichzelf natuurlijk niet nieuw, maar hij moet in de laatste decennia van de vijftiende eeuw wel tot ongekende hoogte gestegen zijn. Sinds het midden van de voorafgaande eeuw, toen de pest zijn intrede deed in Europa, werd de bevolking bijna overal gedecimeerd. Op veel plaatsen beliep de teruggang van de bevolking tot een kwart of een derde. Tengevolge daarvan waren de graanprijzen gemiddeld laag geweest, maar de lonen juist hoog. Er waren minder monden om te voeden, maar ook minder arbeidskrachten die in loonarbeid konden worden ingeschakeld. In verband daarmee begon een trek naar de stad, waar nog hogere lonen werden betaald, en tevens een trek naar de meer rendabele landbouwgebieden.Ga naar eind9 Nu begon de situatie te keren. Tegen het eind van de vijftiende en gedurende de hele zestiende eeuw nam de bevolking toe. Tegelijk begonnen de graanprijzen gemiddeld te stijgen en de lonen te zakken.Ga naar eind10 Bij de bespreking van de levensgeschiedenis van Institoris zagen wij al dat juist in de periode dat hij uit Rome terugkeerde, de eerste van een reeks geweldige prijsexplosies in de Elzas optrad, en wij bespraken ook de reacties daarop: enerzijds de op speculatiewinst beluste rijke burgers en kloosters, en anderzijds | |
[pagina 122]
| |
de nood en de verbittering van de kleine pachtboeren en de loonarbeiders.Ga naar eind11 Maar dit verschijnsel was niet alleen iets van het platteland in de Elzas, en er broeiden niet alleen boerenopstanden. Hoge graanprijzen hadden ook hun weerslag op de stedelijke bevolking. In Keulen bijvoorbeeld - waar Sprenger in die jaren verblijf hield - dreef de armoede in de jaren 1481/1482 de handwerkslieden tot een langdurige opstand. Daarbij werden zelfs raadsheren en beambten door de opstandelingen gevangengezet. De opstand werd bloedig onderdrukt.Ga naar eind12 Het ging om een algemene crisis in heel Noordwest-Europa in de jaren 1481 tot 1483. Ook in de Nederlanden was die voelbaar. De stadsbesturen zagen zich verplicht om door allerlei maatregelen de graandistributie zoveel mogelijk veilig te stellen. De angst voor volksopstanden speelde daarbij een rol.Ga naar eind13 Aan de grote crisis van de jaren 1481-1483 was in de eerste helft van de vijftiende eeuw nog een andere grote en felle voedselcrisis voorafgegaan: die van de jaren 1437-1439. De vroegste documenten in stedelijke archieven van de Nederlanden over graanvisitaties, onderzoekingen op de graanzolders en nauwkeurige visitatie van de daar opgeslagen hoeveelheden, dateren uit die jaren.Ga naar eind14 Bekend is dat ook in Bazel en omgeving in die jaren de nood onder het volk hoog was, omdat slechte oogsten de graanprijzen plotseling omhoogjoegen.Ga naar eind15 Frappant is dat de eerste formulering van de heksenleer door Nider in zijn Formicarius samenvalt met de eerste grote graancrisis van de vijftiende eeuw. Wij weten immers dat Nider het vijfde deel daarvan, dat over de hekserij gaat, in 1437 schreef.Ga naar eind16 Nog frappanter is, dat het tijdens de tweede grote graancrisis was, dat Sprenger en Institoris de heksenprocessen voerden, waarvan de ervaring kort daarna zo overvloedig in de Malleus werd verwerkt. Wij zagen in het vorige hoofdstuk hoe de auteurs naar aanleiding van de bekentenissen van de kroongetuigen Anna en Agnes terloops opmerkten dat zij naar Ravensburg werden geroepen omdat heksen ervan werden verdacht de zware hagelstormen te hebben veroorzaakt, waardoor de wijn- en graanoogst waren vernietigd. ‘Enige, ja bijna alle burgers huldigden die mening en eisten daarom gerechtelijk onderzoek.’ Dat was de aanleiding tot een hele reeks heksenprocessen. Ongewild geven de auteurs hier een heel goed voorbeeld van een situatie waarin magisch volksgeloof en heksenleer met elkaar verbonden konden worden. Nider had in zijn Formicarius bijna alle heksenwerken die wij aan de hand van de Malleus beschreven, al genoemd. Ook de kerkelijke beschermingsmiddelen noemde hij al.Ga naar eind17 Ook hij had aangegeven hoe personen die een pact met de duivel hadden gesloten, door diens hulp een hagelstorm konden oproepen. Alléén: in het voorbeeld van Nider gaat het om mannen; een zekere Hoppo en zijn leerling Städelin zouden hebben verklaard een groot aantal maleficia te kunnen verrichten. Hoppo zelf was weer de leerling van een andere man, Scavius genaamd.Ga naar eind18 De auteurs van de Malleus nemen de door Nider genoemde maleficia over, maar brengen die systematisch in verband met vrouwen. Zij begonnen hun werk in Ravensburg met een onderzoek naar mensen die een slechte reputatie hadden, zoals dat in het derde deel van de Malleus wordt voorgeschreven.Ga naar eind19 Onder vele anderen viel daarbij vooral de | |
[pagina 123]
| |
aandacht op badvrouw Agnes en Anna van Mindelsheim. Badvrouwen hadden vaak een slechte naam, omdat badhuizen nogal eens een haard van prostitutie waren. En Anna was blijkbaar van elders afkomstig. Een oncontroleerbaar verleden kan verdenking in de hand werken, zoals wij in het vierde deel nog zullen zien. Onder dreiging van verdere foltering bekenden beide vrouwen. Agnes, die aanvankelijk ‘met mannenmoed’ ontkend had, sloeg door na de eerste foltering en bekende ‘vrijwillig’. Anna was nog nauwelijks aan één vinger van de grond getild of zij verklaarde zich bereid tot een vrijwillige bekentenis. Tot verbazing van iedereen gaven zij niet alleen het opwekken van het noodweer en het doden van huisdieren toe, waarvan zij al werden verdacht, maar ook de vleselijke omgang met de duivel en de afzwering van het geloof. En van die twee laatste wandaden had niemand een vermoeden, zeggen de auteurs. Want: ‘Zij behoren tot de meest geheime ceremonies van de heksensekte.’Ga naar eind20 Die verschuiving van de verdenking in de richting van vrouwen zal ik hierna vanuit de crisis rond het huwelijk belichten. Maar ook de opstandigheid van volksvrouwen bij een sociaal-economische crisis kan die verschuiving in de hand hebben gewerkt. Bij spontane volksopstanden speelden vrouwen vaak een leidende rol.Ga naar eind21 De sociale noodtoestand trof hen niet alleen als huisvrouw en moeder, maar ook als medeproducent in de stad of op het platteland. Jeroen Bosch laat op zijn drieluik De Hooiwagen de woede van deze protesterende vrouwen heel goed zien. Het is een vróuw die als eerste de hooiwagen beklimt. Vrees voor beheksing kon die opstandigheid in een andere richting leiden. ‘In ieder dorp’, zegt de Malleus, ‘ook het kleinste, beheksen de vrouwen onophoudelijk elkaars koeien en hun melkproduktie.’Ga naar eind22 De mogelijkheid van deze zwarte magie was in het volksgeloof aanwezig. De duivel als bewerker ervan - in coöperatie met de heks - werd er door de heksenleer aan toegevoegd. | |
d. De crisis rond het huwelijkHet kan niet toevallig zijn dat de auteurs, die zich in zo sterke mate door Nider lieten inspireren, de heksenleer stelselmatiger dan hij op de vrouw gingen toespitsen. Nider had ook libertinisme gesignaleerd, bijvoorbeeld in de Sekte van de Vrije Geest, maar daarbij ging het om mannen en vrouwen, en wel van iedere rang en stand. In zijn Praeceptorium had hij echter de zo vaak herhaalde redenen geformuleerd, waarom vrouwen meer tot hekserij gedisponeerd waren dan mannen. Het kan haast niet anders of het grote sterven tengevolge van de zwarte dood moet desorganiserend hebben gewerkt op het familieleven. Niet alleen omdat huwelijken en families door de dood werden ontwricht, maar ook vanwege de demografische verschuivingen, die het gevolg waren van de trek naar de stad of naar vruchtbaarder gebieden. Vooral in de steden wordt een groot vrouwenoverschot gesignaleerd.Ga naar eind23 Van dit alles moet wel een afnemende sociale controle het gevolg zijn geweest. Van het vroege trouwen onder de hoede van de ouders, wat volgens Hajnal een kenmerk van het traditionele familiepatroon was, zijn bij Nider weinig of geen sporen aanwezig. Kindermoord werd ook in de Formicarius al aan heksen toegeschreven. Aan | |
[pagina 124]
| |
Peter von Boltingen bekende een heks, dat zij en andere heksen het vooral op ongedoopte kinderen hadden voorzien, maar daarnaast ook op gedoopte kinderen die niet door het kruisteken of andere gebeden werden beschermd. De auteurs van de Malleus, die dit verhaal overnemen, attenderen de lezer tussen haakjes op de voorkeur voor ongedoopte kinderen. Dat gebeurt - leggen zij nader uit - om te voorkomen dat deze worden gedoopt. Dan gaan zij verder met het verhaal van Peter von Boltingen in de Formicarius. De heks had hem bekend dat zij en haar collega's door hun ritueel kinderen in de wieg of aan de zijde van de ouders doden: ‘Maar de mensen denken dat zij gestikt zijn of op een andere natuurlijke manier zijn gestorven. Als de kinderen dan begraven zijn, stelen wij de lijkjes uit het graf en koken ze in een ketel. Van de vaste massa maken wij zalven ten behoeve van onze vluchten, heksenkunsten en om onze wensen te bevredigen. De vloeistof doen wij in een fles. Wie hiervan drinkt en bepaalde ceremoniën in acht neemt, is ‘meester’ in onze sekte en ingewijd in de geheimen daarvan.’Ga naar eind24 Het ging hier om een sekte van gemengde samenstelling. Een verstoring van de huwelijks- en familiepatronen zou kunnen verklaren, waarom het zo lang duurde eer de bevolkingsdichtheid weer op het peil was van vóór de zwarte dood. De Italiaanse humanist en latere paus Aeneas Silvio Piccolomini maakt in dit verband een interessante opmerking. Hij moet geacht worden de situatie in het Duitse rijk goed te hebben kunnen observeren. Hij verbleef er jarenlang, bezocht ook het Concilie van Bazel en onderhield uitstekende relaties met hooggeplaatste personen, o.a. Frederik III. Toen hij omstreeks 1440 in Wenen vertoefde, constateerde hij bij de burgerij een laag geboortencijfer. Hij verklaart dat met de neiging van jonge mannen om eerst een rijke oudere vrouw (weduwe?) te trouwen en dan pas een jong meisje. Maar intussen zou hij zelf dan te oud zijn geworden om nog veel kinderen te krijgen.Ga naar eind25 Dat dit probleem niet alleen in het Wenen van die dagen speelde, zien wij bevestigd in de prentkunst. Het thema van de rijke oude vrouw die een jonge man trouwt, was in de vijftiende en zestiende eeuw zeer geliefd.Ga naar eind26 Een situatie van ontwrichting van de huwelijks- en familiepatronen moet wel tot een toename van vrije seksuele verhoudingen, prostitutie en abortus hebben geleid. Maar Nider ziet ook hoopvolle tekenen. Hij roemt Straatsburg en de omgeving van Lindau (dus vlak bij Konstanz) om hun vele maagden. Hij signaleert dat in Neurenberg vele maagden de kost verdienen in weverijen. Van dit soort optimistische geluiden is in de Malleus geen sprake. Hoogstens worden zo nu en dan individuele maagden opgevoerd, die de verleiding door duivel of heks weerstaan. Maar intussen was - zoals wij zagen - de situatie veranderd. In het ‘maagdenland’ van Nider was nog volop werk, dat goed werd betaald. Nu heersten werkloosheid en armoede, waardoor de huwelijkskansen van de meisjes nog werden verminderd. Meer meisjes en jonge vrouwen nemen risico's om een huwelijkspartner te bemachtigen. Meer mannen profiteren daarvan. Meer meisjes en vrouwen moeten door prostitutie in hun levensonderhoud voorzien. Meer ongewenste en buitenechtelijke zwangerschappen leiden tot abortus en infanticide. In een wereld waar zwangerschap en bevalling nog helemaal een vrouwenzaak was, bevonden de moeders van de jonge meisjes en | |
[pagina 125]
| |
ook de vroedvrouwen zich in een sleutelpositie. Het zou nog tot diep in de 16de eeuw duren, eer geleerde artsen zich actief met zwangerschap en bevalling mochten gaan bezighouden.Ga naar eind27 Wat moesten arme moeders doen als zij ongewenst gezinsuitbreiding kregen van eigen kinderen of door buitenechtelijke zwangerschap van een dochter? Onder de vele vroedvrouwen zullen er altijd wel geweest zijn die wilden ‘helpen’, of het nu vanwege de beloning of uit medelijden was. De theologische bespiegelingen over kinderzielen die verloren gaan, zullen daarbij vaak aan hen voorbij zijn gegaan. Niet voor niets dringt de Malleus er op aan dat vroedvrouwen een eed van trouw aan het geloof moeten afleggen. In het voorafgaande tracht ik de noodsituatie weer te geven, waarvoor veel meisjes en vrouwen zich moeten hebben zien gesteld. Voor de auteurs van de Malleus was die situatie vooral een probleem van moraalbeheersing. In hun demonologisch verklaringsmodel leggen zij de schuld voor de noodsituatie bij het verbond tussen heks en duivel. Als dat werd aanvaard, lag de weg naar beheersing van de morele gevolgen van de noodsituatie via heksenvervolging open. Bij hun verdediging van de realiteit van het duivelsverbond signaleren zij de noden van de meisjes en vrouwen in functie van hun pleidooi. Soms stellen zij in dat verband een scherpe maatschappelijke diagnose, bijvoorbeeld als zij uitroepen: ‘Waarlijk, de voornaamste reden van de uitbreiding van de heksensekte is de concurrentie tussen gehuwden en ongehuwden.’Ga naar eind28 Maar ook hier is de diagnose in het demonologisch verklaringsmodel geïntegreerd. In de beschreven hoofdkenmerken van de heksen is opgenomen dat zij zó wellustig zijn dat zij - in tegenstelling met de heksen van vroeger - vrijwillig met duivels cohabiteren. Niet alleen Anna en Agnes hebben dat bevestigd, maar alle 48 heksen die Sprenger en Institoris tussen 1481 en 1486 te Ravensburg op de brandstapel brachten. Sommige van deze vrouwen hebben ook nog verklaard dat de duivel hun had opgedragen om hoe dan ook vrome jonge meisjes en weduwen te verleiden. In de hoofdkenmerken is ook het doden van ongeboren en pasgeboren kinderen opgenomen, en tevens de sleutelpositie van moeders en vroedvrouwen via de zogenaamde toewijding aan de duivel. Kinderen van heksen zijn zonder meer verdacht. De beschrijving van de eigenschappen van de vrouw die haar tot hekserij disponeren, de soorten vrouwen die daartoe het meest geneigd zijn, de situaties waarvan de duivel gebruikmaakt om jonge en oude - al of niet verlaten - vrouwen te verleiden, de voorkeur van de heksen voor maleficia op het gebied van seksualiteit en voortplanting, het wijst allemaal in de richting van een crisissituatie rond de seksuele en huwelijksmoraal. De tendens van de Malleus is daarbij om het wangedrag van mannen toe te schrijven aan de verleiding door vrouwen, en dus langs die weg correctie te zoeken. Waarschijnlijk is dat hierbij de opkomst en snelle verspreiding van nieuwe geslachtsziekten ook een rol speelt. Het is goed mogelijk dat de in de adviezen voor de prediking genoemde ‘ongeneselijke ziekten’, die aan beheksing moeten worden toegeschreven, mede hierop slaan. Geslachtsziekten werden vaker als ‘de ongeneselijke ziekte’ aangeduid. In Venetië bijvoorbeeld was een speciaal ziekenhuis voor de incurabili, waarmee geslachtszieken werden bedoeld. Op- | |
[pagina 126]
| |
vallend is in dit verband dat Dürer een syfilispatiënt op de plaat bracht met boven zijn hoofd de datum 1484.Ga naar eind29 Sprenger en Institoris signaleren een lang durende periode van ‘vrouwenmacht’. Zij hadden daar ook op andere terreinen mee te maken, zoals de geschiedenis van Klingental illustreert. Een enkele keer in de Malleus geven zij een voorbeeld van vrouwelijke bazigheid, dat in de hogere kringen speelt,Ga naar eind30 maar als regel gaat het om ‘vrouwenmacht’ op het gebied van seksualiteit en voortplanting. En dat is een macht die eerder in de arme en ongeschoolde kringen wordt toegepast. Arme mensen hebben immers niets te verliezen. In vroeger tijden werd een officiële huwelijkssluiting vooral nodig geacht als het om de regeling van bezit ging. Een trouwbelofte, bevestigd door geslachtelijke samenleving, was voor de bezitlozen voldoende. Het achterwege laten van de kerkelijke huwelijkszegen deed daar niets aan af.Ga naar eind31 Maar in een tijd van verminderde sociale controle en een krappe huwelijksmarkt moest de behoefte aan meer officiële regulering en veiligstelling van het huwelijk wel groeien. Wij zagen al hoezeer de burgerlijke overheid zich bewust was van het belang van het huwelijk als grondslag voor de stedelijke samenleving en hoe dat tot uiting komt in vijftiende- en zestiende-eeuwse decoraties van stadhuizen.Ga naar eind32 Maar ook op het platteland en ten aanzien van de minder gegoede bevolkingslagen moet die behoefte zijn gegroeid. De voorbeelden in de Malleus over schijnbaar loslopende meisjes op zoek naar een huwelijkspartner, van verdachte koppelaarsters die hen willen helpen, van - ondanks trouwbelofte en geslachtelijke samenleving - in de steek gelaten jonge vrouwen spreken boekdelen. Het huwelijk werd bedreigd. Door heksen? Dat vroegen de twijfelaars aan de heksenleer zich terecht af. Als de Malleus hun tegenargumenten goed weergeeft, vroegen zij zich niet zozeer af of het huwelijk aan bedreiging onderhevig was, maar of de duivel met behulp van heksen een zo grote macht over een door God gewilde instelling kon krijgen. Dat doet de vraag rijzen voor wie en waarom het verklaringsmodel van de Malleus plausibel was. | |
e. De weerklank van de heksenleer bij tijdgenoten en in het bijzonder bij Jeroen Bosch (ca. 1450-1516)In welke groepen vond de Malleus weerklank? In ieder geval bij veel strenge moralisten, die al meer dan een eeuw vergeefs bezig waren te hervormen en te disciplineren. Daartoe behoorde Sprenger. Als zijn confraters zijn heksenleer verdacht hadden gevonden, zouden ze hem niet zo kort na het verschijnen van de Malleus tot provinciaal hebben uitgeroepen. Voor degenen die - zoals Institoris - vóór alles de glorie van de kerk van Rome zochten, moet de heksenleer ook een zekere aantrekkelijkheid hebben gehad. Zij verschafte immers een verklaring voor het feit dat de werkelijkheid verder dan ooit van het ideaal verwijderd was. Maar ook veel leken - van hoog tot laag - moet de heksenleer hebben aangesproken. Zij bood immers een verklaring voor de nood der armen, een verlichting voor het schuldgevoel van de profiteurs en een excuus voor de onmacht van de overheden. Bij de bespreking van het mirakelboek van het | |
[pagina 127]
| |
Albrecht Dürer, De saterfamilie (1505).
Albrecht Dürer, De syfilislijder (ca. 1496).
| |
[pagina 128]
| |
Maria-bedevaartsoord te Eberhards-Klausen aan de Moezel zagen wij dat niet alleen de geschoolde chroniqueur door Nider en Sprenger overtuigd raakte, maar dat ook de gewone bedevaartgangers na 1490 in sterk toenemende mate gevallen van beheksing aandroegen.Ga naar eind33 En in mijn analyse van het mirakelboek van Onze Lieve Vrouw van Amersfoort bleek dat na 1480 de gevallen van bezetenheid door de duivel sterk toenamen ten koste van gevallen van krankzinnigheid.Ga naar eind34 In een van die voorbeelden speelde zelfs een monnik-observant bij die interpretatie een sturende rol. Dat de heksenleer door grote groepen mensen ernstig werd genomen of althans onderwerp van discussie voor hen was, blijkt ook uit de kunst van die jaren. Belangrijke kunstenaars als Dürer en Baldung Grien brengen het heksengevaar in beeld. Dürer graveert zelfs een ‘saterfamilie’: een vrouw met baby, waarbij een duivel (incubus?) staat, die als symbool voor zijn seksuele diensten op de fluit speelt. Minder eenduidig doet dat Jeroen Bosch. Heksachtige figuren en heksensymbolen zijn er op zijn stukken te kust en te keur. De nog een eeuw lang zo populaire werken van Jeroen Bosch zijn eigenlijk geschilderde wereldbeelden. Zij spiegelen het pessimistische wereldbeeld van zijn tijd: de mensheid die aan zonde ten onder dreigt te gaan. Zij weerspiegelen ook de grote maatschappelijke problemen waarvoor de heksenleer een verklaring meent te hebben: de crisis in geloof en zeden, de sociaal-economische crisis en de crisis in de man/vrouw-relatie. Ik beperk mij hier tot zijn bekendste drieluiken: Het laatste oordeel, De bekoring van de H. Antonius, De Hooiwagen en De Tuin der Lusten. De drie eerste stammen waarschijnlijk uit zijn rijpe periode (1485-1500), het vierde uit zijn late periode (1500-1516). Ik bekijk vooral de middenpanelen van deze triptieken, en wel onder het gezichtspunt van de heksenleer, zoals die in de Formicarius en Malleus zijn neerslag vindt. Ik streef daarbij niet naar volledigheid. Het zou in het kader van dit boek te ver voeren. Een duiding van Bosch' wereldbeelden vanuit genoemde boeken betekent nog niet dat hij deze gelezen moet hebben. Hij kan ook op andere wijze - bijvoorbeeld via de prediking - met de inhoud ervan vertrouwd zijn geweest. Het betekent ook niet dat deze werken de enige of voornaamste bronnen voor de verklaring van Bosch zijn. Wel veronderstel ik dat het belangrijke bronnen zijn. In het 's-Hertogenbosch van Jeroen Bosch - waar Sprenger kort voor het verschijnen van de Malleus een drastische kloosterhervorming had voltrokkenGa naar eind35 - moet zijn opzienbarende en omstreden publikatie bijzondere aandacht hebben gekregen. De heksenleer is er naar alle waarschijnlijkheid ook door zijn medestanders in het dominicanenklooster gepropageerd. Van de nauw met de Malleus verweven Formicarius is aantoonbaar, dat deze in de Nederlanden een vroege en ruime verspreiding vond.Ga naar eind36
Het drieluik in Wenen, dat vaak Het laatste oordeel wordt genoemd, zou zelfs als een verbeelding van de eindstrijd, zoals de Malleus die bedoelt, kunnen worden opgevat. ‘De jongste dag’ is dan ook een betere naam. Die tijdsaanduiding verwijst méér naar de eindstrijd dan het begrip ‘Laatste Oordeel’. Bekend is dat Filips de Schone bij Jeroen Bosch een dergelijke ‘Jongste dag’ heeft | |
[pagina 129]
| |
Jeroen Bosch, Het laatste oordeel, detail van het middenpaneel (Wenen, Galerie der Akademie der Bildenden Künste).
| |
[pagina 130]
| |
Jeroen Bosch, De bekoring van de H. Antonius, middenpaneel (Lissabon, Museu Nacional de Arte Antiga).
| |
[pagina 131]
| |
Jeroen Bosch, De Hooiwagen, middenpaneel (Madrid, Prado).
| |
[pagina 132]
| |
Jeroen Bosch, De Tuin der Lusten, middenpaneel (Madrid, Prado).
| |
[pagina 133]
| |
Jeroen Bosch, Bruiloft van Kana (Rotterdam, Museum Boymans-van Beuningen).
| |
[pagina 134]
| |
Pieter Bruegel sr., Spreekwoorden (Berlijn-Dahlem, Staatliche Museen zu Berlin).
| |
[pagina 135]
| |
Pieter Bruegel sr., Kinderspelen (Wenen, Kunsthistorisches Museum).
| |
[pagina 136]
| |
Pieter Bruegel sr., Dulle Griet (Antwerpen, Museum Mayer van den Bergh).
| |
[pagina 137]
| |
besteld. Filips, die de observant Michel van Rijsel - oud-medewerker van Sprenger - als opvoeder had gekregen, moet ongetwijfeld goed op de hoogte zijn geweest van de heksenleer.Ga naar eind37 Het linker zijluik geeft de val van de engelen en van Adam en Eva weer, waarmee de menselijke ellende begon. Het middenpaneel kan worden opgevat als een uitbeelding van de periode van de eindstrijd, waarin de zonden van de heksen die van de engelen en het eerste mensenpaar nog overtreffen.Ga naar eind38 Vrouwen en duivelachtige figuren - ook weer vaak vrouwen - domineren op het middenpaneel. Op een opvallend dakplateau wordt de heksenleer als het ware in beeld gebracht. Een mooie jonge en naakte vrouw neemt de centrale plaats in. Een serpent dat zich om haar heupen kronkelt, verwijst naar haar ontvankelijkheid voor de duivelse wellust. Zij heeft de lange, verzorgde blonde haren die volgens de Malleus minnaars en incubi aantrekken.Ga naar eind39 Dat zij wellust met ketterij verbindt, zou de afzichtelijke duivel naast haar, die een soort ketterkaars draagt, kunnen uitbeelden. (Boetvaardige ketters konden worden verplicht om met een kaars van een bepaald gewicht aan de kerkdeur te staan.) Op haar wellust wijst ook een aapachtige figuur die een instrument bespeelt. Een prelaatachtige duivel achter haar moet waarschijnlijk de vorst der duisternis verbeelden, aan wie zij zich heeft toegewijd. Een afzichtelijke groene hoornblazende duivel staat tussen haar en een slapende man. Moet hij met zijn doedelzakachtige buik (de doedelzak kan symbool zijn voor het mannelijk geslachtsorgaan) niet de incubus voorstellen, die haar tegen zijn zin moet bedienen met het zaad van de slapende man? Ten overvloede buigt zich een donkere duivelse vrouw over de als wellustig voorgestelde slaper. Zij draagt de tweepuntige muts, waardoor Bosch zijn hoeren kenmerkt. Zij zou ook de succuba kunnen verbeelden, die zoals wij zagen de man zijn diensten afdwingt. De vrouw immers paart volgens de Malleus vrijwillig met de duivel, de man niet. Boven het bed van de slapende man - aan de rand van het paneel - zien wij een kleine engel een naakte man meevoeren in de richting van het paradijsluik. Er is dus een kans - zij het een minieme - om aan bekoring, zonde en ondergang te ontsnappen. Tegenover hem - boven de vrouwelijke hoofdfiguur - gaat een zelfde man de verkeerde kant uit. Hij volgt niet de engelen, maar een verdachte vrouw (een koppelaarster?) die een ladder draagt. Gaat hij misschien het dakplateau beklimmen, aangetrokken door de wellustige schoonheid van de vrouw? Rondom het plateau worden mannen op allerlei wijze door vrouwelijke gedrochten en duivels gepijnigd. Het helse middenpaneel gaat als het ware onmerkbaar in het rechter zijluik over, waarop hellestraffen worden uitgebeeld. De bestraffing van onkuisheid neemt een opvallende plaats in. In dit drieluik lijkt de heksenleer serieus te worden genomen. Dat wordt nog bevestigd door de buitenkant van het luik. Daar staat - naast Jacobus van Compostella - Bavo van Gent afgebeeld, tussen twee afstotelijke bedelaars: een man en een vrouw. Beiden hebben attributen die naar hekserij/toverij kunnen verwijzen: de man een afgehakte voet, de vrouw een baby met een schaaltje op het hoofd. Beide attributen zullen wij ook op het Antonius-drieluik tegenkomen. Bavo zou hier dus als beschermer tegen hekserij kunnen fungeren. | |
[pagina 138]
| |
Bosch' drieluik De bekoring van de H. Antonius (Lissabon) weerspiegelt eveneens de heksenleer. Het thema was geliefd, dat blijkt wel uit het feit dat er zoveel kopieën van zijn: twaalf versies zijn bekend.Ga naar eind40 Ook bij andere kunstenaars komt het thema vaak voor. Wij zagen dat de heilige kluizenaar Antonius (ca. 251-356) in de Malleus als een voorbeeld van immuniteit tegen beheksing - met name in de vorm van duivelse zinsbegoocheling - fungeert.Ga naar eind41 In de centrale scène kijkt de biddende Antonius weg van twee exotische figuren die achter hem een verdachte ceremonie aan een tafel lijken op te voeren. Zij zouden misschien kunnen verwijzen naar het ook in de Malleus weergegeven verhaal van Cassianus over twee heidense tovenaars die - jaloers op de grote toeloop van mensen naar Antonius - hem met duivelse zinsbegoocheling probeerden te bekoren.Ga naar eind42 Volgens de Legenda Aurea bestond de bekoring van Antonius onder meer uit de verschijning van de duivel van onkuisheid in de gestalte van een negerjongen.Ga naar eind43 Het is alsof Bosch de oude verhalen over de bekoring van Antonius actualiseert met eigentijdse verhalen, zoals die in de Formicarius en de Malleus Maleficarum beschreven staan. De Formicarius bijvoorbeeld gaat uitgebreid in op een moderne sekte, waarin de overgave aan onkuisheid als een verheven eredienst wordt beschouwd.Ga naar eind44 Een priester van deze ketterse sekte wist zich met schijnbaar verheven praatjes toegang te verschaffen tot een communiteit van vrome vrouwen. Door eerst het vertrouwen van de meesteres te winnen vond hij ook bij de anderen gehoor. Hij maakte hen wijs dat de kerkelijke voorschriften omtrent vasten, kleding en zedig gedrag inferieur zijn, en dus niet gehoorzaamd behoeven te worden. Beter is om de seksuele drift (passio veneris) te overwinnen door naakt samen te zijn. Nider verwijst voor deze opvatting wel naar de vroegere adamieten, maar vermeldt uitdrukkelijk dat het om een eigentijdse sekte gaat. Bovengenoemde priester beweerde ook dat de vrouwen zich niet aan de voorschriften van de kerk over tijd en plaats van eucharistieviering behoefden te houden. Die leer werd toegepast in een geheime ceremonie: drie vrouwen ontvingen naakt de eucharistie. Intussen lagen de sektegenoten van de priester - waaronder priesters, maar ook vrouwen uit de wereld - samen te bed: multi cum multis. Nadat hij de vrome vrouwen verleid had tot de eucharistische ceremonie, koos de priester er enigen uit, die zich afzonderlijk met hem in een bewaakte ruimte begaven. Daar overtuigde hij hen van het belang om naakt met hem te verkeren, maar dit zonder geslachtelijke gemeenschap. Ook vrome vrouwen uit andere communiteiten werden verleid om aan deze ‘vuile en varkensachtige’ ceremonie deel te nemen. Het is mogelijk, dat deze passage uit de Formicarius meespeelt in Bosch' centrale voorstelling van de bekoring van Antonius. De in het rood geklede neger, die een schaal draagt waarin een pad-achtig figuurtje een ei omhoog houdt, zou dan niet alleen een toespeling bevatten op de seksuele, maar ook op de eucharistische elementen van de ketterij. Zwart is volgens Nider de kleur van de ketterij, rood van de huichelarij.Ga naar eind45 Een man met varkenskop reikt naar een beker die een van de exotische figuren in zijn hand heeft. Zijn zwarte kleding kan ook weer een verwijzing naar de ketterij zijn. De luit die hij onder de arm draagt, is een erotisch symbool. De | |
[pagina 139]
| |
man voert aan een touw een hondje mee, dat een narrenkap draagt. Het hondje is dus getooid met het symbool van de dwaasheid. Op de varkenskop van de man staat een uiltje. De uil is het symbool van alles wat het licht niet verdraagt: in dit geval waarschijnlijk de ketterij met haar wellustige elementen.Ga naar eind46 Op de tafel staat een kruik. Achter de tafel brandt in de verte een dorp. Nider vergelijkt brassen en zwelgen met zwavel en onderstreept het verband van deze zonde met onkuisheid. Als symbool van deze laatste zonde liggen rondom de kruik kersen op tafel. Achter de varkensachtige figuur strompelt een vuile, arme, kreupele man. De armen zijn het meest ontvankelijk voor de ketterij van de heksen, zegt de Malleus. Twee gepantserde honden volgen hem op de voet. Zij zouden eveneens een aanduiding van de ketterij kunnen zijn, want Nider vergelijkt ketters met honden.Ga naar eind47 Achter de honden komt een vervaarlijke, in een boom vergroeide heks in gezelschap van duivels aanstormen. Vlak achter Antonius reikt een zwierige, in het rood geklede vrouw een schaal aan een oudere non. De wuivende hoofddoek en lange sleep van de schoonheid onderstrepen haar verdachte zeden. Dergelijke vrouwen komen ook op de prenten van de meester E.S. voor, die - wellicht niet toevallig - kort na het gereedkomen van de Formicarius werden gegraveerd. Ook op zijn gravures komen hond, uil en narrenkap voor en drinkende, ontuchtige paren. Het zou hier om een vergelijkbare verwijzing naar de moderne ketterij kunnen gaan. Achter de zwierige vrouw op het Antonius-luik blaast een demon ten overvloede op zijn hoorn. De oude ‘non’ die de schaal aanneemt, bevindt zich naast een duivelse man met zwarte baret. Zijn uitgestoken been - als het ware om iemand te laten struikelen - kan ook als een erotisch symbool worden opgevat. Wie Nider heeft gelezen, moet denken aan de meesteres die door de geslepen priester werd verleid. Aan de rand van het centrale plateau zit, met zijn rug naar de toeschouwers, een merkwaardige figuur. Ook hij is in het rood - de kleur van de hypocrisie - gekleed. Hij draagt de hoge hoed van Bosch' goochelaar op het gelijknamige schilderij. Als voet heeft hij een haak. Nider gebruikt het woord haak (hamus) in het boven weergegeven verhaal om de verleiding van de vrome vrouwen door de priester aan te duiden. Maar de haakvoet kan ook verband houden met de lange haak - de grauwel - die bij Bosch een bekend duivelsattribuut is. Vóór deze haakvoet ligt op een wit papier een afgesneden voet. Het figuurtje met de hoge hoed lijkt te moeten worden geduid als een duivelse tovenaar of als de duivel zelf, die in de moderne tijd met bijzondere begoochelingen opereert.Ga naar eind48 Rondom het centrale plateau zijn de verwijzingen naar de eigentijdse hekserij legio. Antonius kijkt weg van het plateau - zegenend - alsof hij de wereld vol heksensymbolen en duivelse begoochelingen aan zijn voeten wil bezweren. Ook bij deze heksensymboliek kan de Formicarius van Nider worden betrokken. De Formicarius heeft de heksenleer wel minder systematisch uitgewerkt dan de Malleus, maar zij bevat - zoals wij al zagen - veel picturale elementen. Nider gaat in op de symboliek van dieren, planten, landschappen, melodieën, seizoenen enz. Dorre bomen en landschappen bijvoorbeeld verwijzen naar zonde en ketterij. De in bomen vergroeide vrouwen aan weerskanten van de centrale scène moeten dus waarschijnlijk de ketterse, misdadige heksen verbeelden. Ten overvloede draagt een van hen een baby in de armen. Beneden | |
[pagina 140]
| |
haar staat een naakte baby in het water met een schaaltje op zijn hoofd: een aanduiding van de zalf die de heksen van zijn lijk gaan bereiden? Vóór het centrale plateau drijven twee vaartuigen, die meer vis of vogel dan boot zijn en daarmee duidelijk erotische symbolen. Zij worden bestuurd door kleine duivelse vrouwenfiguurtjes. In een van de vaartuigen gooit een monnik zijn net uit, in het andere ligt een gebrilde, oudere man (een priester?) lezend gevangen. Een van de ‘heksen’ (een vroedvrouw?) sleept een naakte baby achter zich aan, die naar zijn hoofd grijpt. Het kind wil zich kennelijk beschermen tegen de spitse snavel van een vogel die zijn hersenen bedreigt. De vogel zit op een dorre tak, die uit het achterste van de vrouw steekt. De huid van de vrouw is zwart, haar hoofddoek rood. Ten overvloede draagt zij op haar rug een gekooide aap: opnieuw symbool van wellust. Als teken van ondergang is op het zeil, dat zij bedient, een dieregeraamte afgebeeld. Alleen al in deze deel-scène worden alle hoofdkenmerken van de heksen aangeduid, zoals de Malleus die omschrijft: afval van het geloof, verbond met de hel, ontucht en kindermoord. Achter deze scène staat - vóór de rand van het plateau - een priester-duivel, ook met varkenskop, die in een boek leest. Maar tegelijkertijd brengt Bosch misschien een zekere twijfel aan de heksenleer in beeld. De heksen worden geschilderd als fantastische wezens, die in de realiteit niet voor kunnen komen. Gaat het daarbij alleen om symbolen voor een geheime werkelijkheid? Of om de duivelse zinsbegoochelingen, waarover de Malleus spreekt? Beide interpretatiemogelijkheden zijn legitiem, maar in het laatste geval kan in principe de heksenleer zèlf en het getuigenis van de heksen, waarop zij zich beroept, in twijfel worden getrokken. Die zouden immers zelf het gevolg kunnen zijn van duivelse zinsbegoocheling. Het was gevaarlijk dat te beweren, maar het is in die richting - zoals wij in het volgende deel zullen zien - dat enige decennia later Agrippa von Nettesheim en zijn leerling Johannes Wier de heksenleer zullen proberen te ondergraven. Duidelijk is dat Bosch het lijden van zijn tijd niet alleen aan vrouwen wil wijten. Dat wordt bevestigd door de zijluiken en de buitenschildering daarvan, die zichtbaar wordt als het drieluik gesloten is. Dan worden lijdensscènes van Christus op weg naar Golgotha zichtbaar. Tussen de gewelddadige soldaten bevinden zich twee vrouwen: een onverschillig wijf dat twee kinderen meevoert, maar ook de barmhartige Veronica, de enige die een blijk van medeleven geeft.
Over De Hooiwagen (Madrid) spraken wij al in het kader van de grote economische crisis aan het begin van de jaren tachtig.Ga naar eind49 De hooiwagen - symbool van ijdele winzucht - wordt gevolgd door paus, keizer en koning en geplukt door de armen. Bovenop de hooiwagen bevinden zich twee onbekommerde liefdesparen, begeleid door een biddende engel en een hoornspelende duivel. Schuin boven hun hoofd weer een uiltje en een kruik. De Hooiwagen kan als een allegorisch commentaar op de actuele eindstrijd van de duivel worden opgevat. De zondige, door winzucht en wellust verblinde mensheid laat zich in een soort duivelse triomftocht ter helle voeren. Die hel wordt weer op het rechter zijluik uitgebeeld. | |
[pagina 141]
| |
Op het linkerluik de zondeval, waarmee het menselijk drama begon. Adam kijkt nog om, maar Eva tuurt naar het voorplan van het middenpaneel, waar scènes worden uitgebeeld die op magie en misschien hekserij kunnen slaan. Een duistere man met hoge hoed draagt een baby op zijn rug. Drie vrouwen zijn op een verdachte manier met naakte kindertjes bezig. Het is mogelijk dat de twee eenvoudig geklede vrouwen verwijzen naar de heksen-vroedvrouwen. Een van hen wast een baby. Achter haar brandt een vuurtje, waarboven een varkenskop wordt geroosterd. Vroedvrouwen die heks zijn, offeren pasgeborenen in de buitenlucht of boven het keukenvuur aan demonen.Ga naar eind50 Een tovenaar - kenbaar aan zijn frygische muts - kijkt in de mond van een lichtgelovige jonge vrouw. Blijkbaar is zij óók wellustig, want de scène wordt bekroond door een vaantje met een hart en gecompleteerd door een doedelzakspeler. Maar dan - in de linker benedenhoek - houden de scènes over magie op en gaan over in de scène die wij al weergaven in het kader van de levensbeschrijving van Sprenger. Daar zit een dikke monnik met rozenkrans, voor wie nonnen hooi aanslepen. Een van hen bidt een rozenkrans.Ga naar eind51 Wie wil kan aan Sprenger, auteur van de Malleus, denken. Maar het blijven speculaties met een meer of mindere graad van waarschijnlijkheid. Bosch geeft te raden. Als hijzelf of zijn opdrachtgevers aan de kant van de critici van de heksenleer stonden, kon hij dat in ieder geval niet al te openlijk laten blijken. Er leefden bij velen twijfels aan de heksenleer, zoals wij zagen. Maximiliaan zelf, die in 1486 een aanbevelingsbrief schreef voor Sprenger en Institoris, legde in 1508 een aantal vragen over de heksenleer aan de destijds beroemde abt Trithemius voor. Trithemius bevestigde in zijn antwoorden de heksenleer.Ga naar eind52 Misschien verwijst de in het zwarte benedictijnenhabijt geklede monnik, die zich achter de hooiwagen betogend aan de zijde van de koning (Maximiliaan?) bevindt, zelfs wel naar Trithemius. Vanaf 1505 was hij in zaken die magie betroffen, de raadsman van koning - later keizer - Maximiliaan.Ga naar eind53
Van Bosch' beroemde drieluik De Tuin der Lusten (Madrid) is bekend, dat het in het begin van de 16e eeuw in het Nassau-paleis te Brussel heeft gehangen en later in het bezit van Filips II kwam.Ga naar eind54 D. Bax noemt het terecht het ‘onkuisheidsdrieluik’. Hij en anderen verwerpen de historisch ongegronde bewering van Fraenger, dat Bosch in het geheim lid geweest zou zijn van een sekte, die verwant was aan die van de Vrije Geest.Ga naar eind55 Het lijkt mij echter wel mogelijk dat Bosch in het kader van zijn geschilderde waarschuwing voor de eigentijdse onkuisheid de vrije omgang van dit soort sekten op het middenpaneel uitbeeldde. Die omgang is dan exemplarisch voor de actuele verdorvenheid der mensen op het gebied van de seksuele moraal, zoals De Hooiwagen dat is op het gebied van de winzucht. Het middenpaneel lijkt op het eerste gezicht de lust centraal te stellen. In een op de traditionele iconografie van de minnetuinen geïnspireerd landschap - te midden van planten, vruchten en dieren - lijken naakte mannen en vrouwen onbekommerd van hun samenzijn te genieten. Maar de zwarte naakten waar- | |
[pagina 142]
| |
schuwen: het gaat niet zozeer om de lust, maar om ketterse meningen óver de lust. Wij zagen dat de lust door de auteurs van de Malleus gezien wordt als een vrucht van de erfzonde. De geslachtsdaad is volgens hen en andere theologen op zichzelf een afschuwelijke daad en alleen in het huwelijk toegestaan. Wie dat loochent, verkondigt de ‘verkeerde wereld’, zoals het koppel op zijn kop in de centrale bol, boven in het middenpaneel, kan aanduiden. Nider geeft in zijn Formicarius twee soorten ketterijen aan, waarbinnen de lust een verwerpelijke plaats heeft. De eerste is degene die wij in het kader van De bekoring van de H. Antonius bespraken. Het betreft de sekte die de geslachtsdrift wil overwinnen door vrij samen te verkeren en daarin zelfs een vorm van eredienst ziet. Nider ziet de aanhangers van deze sekte als libertinisten. Maar in het voorafgaande hoofdstuk noemt hij nog een andere ketterij, die volgens hem in Zwabenland in alle rangen en standen veel aanhang heeft.Ga naar eind56 Over deze sekte zegt hij, dat hij zich schaamt om alles te beschrijven waaraan zij zich overgeven. De aanhangers zien in de coïtus van man en vrouw en de daarmee gepaard gaande drift de hoogste vorm van contemplatie en de meest excellente vervoering. Dat durven zij te beweren - zegt Nider - ofschoon zelfs volgens de heidenen het verstand door de coïtus wordt uitgeschakeld en de mens aan een dier gelijk wordt. Vanwege die hoge graad van vervoering menen zij dat alles geoorloofd is, waardoor bij elkaar de geslachtsdrift wordt opgewekt. Nider vergelijkt deze ketterse huichelaars met tijgers en leeuwen. Mogelijk beeldt Bosch beide ketterijen op het middenpaneel uit. De orgasmeverheerlijkende sekte is vergelijkbaar met de razende ruiters die om een vijver vol vrouwen draaien. De ruiters berijden allerlei dieren. Vooraan rijden zij op een panter en een leeuwin. Vóór deze dieren uit zweeft een bepluimde stok, waarop een uiltje zit. Het uiltje zou naar de geheime ketterij kunnen verwijzen, maar wellicht ook naar de heksen, die volgens de Malleus de mannen in een ontembare drift kunnen doen geraken.Ga naar eind57 Het tafereel daaronder doet meer aan het libertinisme van de eerder beschreven sekte denken. Er wordt een vrij, maar vredig samenzijn uitgebeeld. Links en rechts van de scène weer twee uilen. In de rechter benedenhoek bevinden zich in een soort hol een man en een vrouw. Een bruinbehaarde man wijst naar een naakte, wat oudere vrouw. Vaak wordt zij als Eva geduid, maar voor wie de Formicarius gelezen heeft, kan zij ook associaties oproepen met de oudere religieuze, via welke de ketterse priester het vertrouwen van de communiteit won. Die associatie is nog sterker bij de scène ernaast. Een man, die veel gelijkenis heeft met de eerste, heft lerend zijn vinger op naar een naakte, maar zich niet wellustig gedragende vrouw. Zij heeft haar haren dan ook nonchalant te zamen gebonden. Een non of vrome vrouw? Naast de leraar staat een neger: symbool van het ketterse van zijn woorden. Ook in de linker benedenhoek staat een betogende man, geflankeerd door een neger. Zijn uitgestrekte arm wijst in de richting van het linker zijluik, dat het paradijs-huwelijk weergeeft en de kiem van de ellende die Eva meebracht. De verdorvenheid kondigt zich al aan. Een uiltje kijkt vanuit de centrale fontein naar Eva. Adam kijkt verbaasd naar haar op, maar Eva houdt de blik gevestigd op een poel met duistere wezentjes. Een kat loopt weg met zijn prooi. Achter Eva kruipt een veelkoppig reptiel met | |
[pagina 143]
| |
haar jongen uit het water in de richting van het middenluik. Een mengvorm, zoals de duivel die volgens de Malleus bij lagere dieren kan bewerken? In de poel aan Eva's voeten zit - helemaal in de hoek - een merkwaardig lezend wezentje, dat tegelijk iets van een vogel en van een monnik heeft. Wie twijfelt aan de heksenleer, heeft gelegenheid tot monkelen. Op het rechterluik, dat opnieuw de hellestraffen uitbeeldt, wordt de meest centrale plaats ingenomen door de tragische boom-mens, met in zijn buik een bordeel, waarover wij spraken in het kader van Niders schildering van hellestraffen.
Juist de meerduidige elementen in de wereldbeelden van Bosch en later Bruegel zullen tot hun populariteit hebben bijgedragen. De critici van het kerkelijk en wereldlijk gezag vonden er evengoed iets van hun gading als de verdedigers; de verkondigers van de heksenleer evengoed als de twijfelaars. Al heeft Bosch de heksenleer in ieder geval gerelativeerd door vele duivelse mannenfiguren, hij onderstreept in zijn eschatologische stukken in het algemeen wel de verderfelijke rol van de vrouw als verleidster van de man. De jonge vrouwen zijn vaak naakte schoonheden: toonbeelden van verleiding. De oudere vrouwen zijn vaak afstotelijke bordeelhoudsters of koppelaarsters. Maar er zijn ook andere typen vrouwen. De bazig-agressieve vrouwen bijvoorbeeld, zoals die aan de voet van de hooiwagen minstens zo hardhandig vechten om wat hooi als de mannen. Een vrouw wordt daar zelfs door een monnik in de houdgreep genomen, omdat zij woedend een andere monnik te lijf wil gaan. Toch is het vooral de wellust die de vrouw tot een gevaar maakt. Dat wordt bevestigd door de buitenkant van De Hooiwagen. Gesloten beeldt dit drieluik een arme, beklagenswaardige man uit, die door een landschap trekt. Op de achtergrond twee scènes: een man die wordt uitgeschud door rovende soldaten en een die bij de tonen van een doedelzak door een vrouw wordt meegesleurd. Winzucht en wellust dus als tweezijdig gevaar, zoals dat ook door de hooiwagen zelf wordt gesymboliseerd.
Meer speciaal in verband met de huwelijkscrisis is nog een vroeg werk van Jeroen Bosch - de Bruiloft van Kana - het bekijken meer dan waard. Die bruiloft wordt niet, zoals gewoonlijk, weergegeven als een illustratie van het evangelieverhaal. Het bruidspaar is als het ware het middelpunt van tegengestelde krachten. Maria en Jezus benadrukken ter rechterzijde van het paar het gezegende huwelijk. Maar links, voor, boven en achter het bruidspaar worden in allerlei personen en symbolen de verleidingen aangegeven, waardoor het huwelijk wordt bedreigd. Dat zijn weer vooral: wellust, ketterij en duivelse magie. De verwijzing naar de heksenleer is hier echter minder duidelijk dan in de drieluiken. Omdat men aanneemt dat Bosch rond 1450 geboren moet zijn, is het waarschijnlijk dat de Bruiloft van Kana van vóór de tijd is dat de Malleus Maleficarum verscheen. Bosch' vroege periode wordt namelijk omstreeks 1485 afgesloten. De Formicarius was al vóór 1474 verschenen, en alle elementen van de Bruiloft van Kana zijn in de Formicarius volop aanwezig. Maar nogmaals: dat betekent niet dat het schilderij rechtstreeks aan de Formicarius ontleend behoeft te zijn. Het succes van de gedrukte uitgave hiervan en Bosch' | |
[pagina 144]
| |
Bruiloft van Kana kunnen ook onafhankelijk van elkaar als tijdsymptomen van morele bekommernis worden beschouwd. Van bezorgdheid met name om de gevaren die het huwelijk in toenemende mate leken te bedreigen. | |
f. De voortgezette discussie rond de Malleus MaleficarumDe heruitgaven van de Malleus Maleficarum kunnen verdeeld worden over twee periodes. De vroegste periode van heruitgave eindigt in 1520, dus kort na de Reformatie. Tussen 1486 en 1520 verschenen minstens 13 heruitgaven, waarvan de meeste in Duitsland en een paar in Frankrijk. De tweede periode valt tussen 1574 en 1669. De tijd dus van de grote heksenvervolgingen. Minstens 16 uitgaven verschenen toen: veel weer in Duitsland en Frankrijk, maar ook twee in Venetië en een zestal in Engeland.Ga naar eind58 Waren de eerste uitgaven nog in folio en quarto uitgegeven, reeds in het begin van de 16e eeuw werden in Keulen, Parijs en Lyon handige zak-formaten op de markt gebracht.Ga naar eind59 Bij de uitgaven in de tweede periode is de Malleus nog al eens opgenomen in een verzamelbundel van werken over de heksenleer. Dergelijke verzamelbundels verschenen bijvoorbeeld in Frankfort in de jaren tachtig van de 16e eeuw en in Lyon van 1620 tot 1622. De Malleus vormt daarvan deel I, te zamen met het vijfde hoofdstuk van de Formicarius. In deel II en eventueel deel III worden andere auteurs opgenomen, die veelal in de eerste periode publiceerden. Die bundels weerspiegelen de behoefte om terwille van de discussie terug te keren naar de bronnen. Er staan opvallend veel auteurs uit de 15e eeuw in, bijvoorbeeld: Gerson (ca. 1404), Basin (1482), Ulrich Molitor (1489), Murner (1499). Soms komen ook tegenstanders aan het woord. In de bundel uit Lyon wordt bijvoorbeeld een traktaat van de Italiaanse jurist Ponzinibus heruitgegeven, die zich omstreeks 1520 tegen de heksenleer had gekeerd. Aanleiding vormden de heksenprocessen die hij in zijn woonplaats Piacenza had meegemaakt. Hij verzet zich tegen het aannemen van de heksenvlucht en de heksensabbath en beroept zich daarbij op de Canon Episcopi.Ga naar eind60 Hij werd verwoed bestreden door de gezaghebbende Italiaanse dominicaan Bartholomeus de Spina. De Frankforter uitgave volstaat met De Spina's verweerschrift uit 1525. Tevoren had De Spina al een boek gepubliceerd dat geheel in de lijn lag van de Malleus en dat dan ook de veelzeggende titel droeg Novus Malleus Maleficarum (1520). Nieuwe geschriften over de heksenleer van vóór- en tegenstanders bleven tot in de 18e eeuw verschijnen. De discussie verstomde pas toen de heksenvervolgingen afliepen. De publikaties verschenen in allerlei vorm. Soms zijn het neerslagen van preken voor een groot publiek, zoals bijvoorbeeld de Eneis van Johann Geiler von Kaiserberg, die in 1508 niet minder dan 26 preken over het heksengevaar hield in de dom van Straatsburg. Zijn bron is onder meer Nider.Ga naar eind61 Soms zijn het antwoorden aan vorsten die nog door vragen werden gekweld. Zo werd Trithemius niet alleen in 1508 door de juist tot keizer gekroonde Maximiliaan geconsulteerd, maar ook door de keurvorst van Brandenburg in 1505. De jurist Ulrich Molitor had in Konstanz al in 1489 zijn in discussievorm gegoten | |
[pagina 145]
| |
betoog aan aartshertog Sigismund opgedragen. Sigismund had hem om advies gevraagd omdat hij was aangevallen vanwege de heksenprocessen in Konstanz, waarvan de Malleus getuigt. Molitor neemt het standpunt in dat de heksen de dood verdienen omdat zij van God zijn afgevallen, niet omdat zij heksenwerken - zoals het oproepen van onweer - werkelijk verrichten.Ga naar eind62 Dat was duivelse begoocheling. Trouwens, ook traktaten die niet op verzoek van vorsten tot stand kwamen, werden vaak aan hen opgedragen. De voor de hand liggende reden was, dat men de houding van de vorst inzake de heksenvervolging wilde beïnvloeden, en/of met zijn gezag het eigen gezag wilde versterken. De strenge, van huis uit Brabantse inquisiteur Jacob van Hoogstraaten o.p. droeg bijvoorbeeld in 1510 een traktaat op aan de prins-bisschop van Keulen, waarin hij deze er op wees dat de hulp aan malefici zwaar zondig was.Ga naar eind63 Soms waren de publikaties gericht tegen anonieme tegenstanders, zoals dat bij de Malleus het geval was. Maar soms ging het ook om zeer persoonlijke aanvallen, waarbij de goede trouw van de tegenstander in twijfel werd getrokken. Wier ondervond dat van de kant van Bodin. De heksenleer werd ook opgenomen in publikaties van wijdere strekking: over rechtspraak bijvoorbeeld, moraaltheologie of pastoraal. Zo zijn er in de Layenspiegel van de jurist Ulrich Tengler bij de eerste uitgave (1509) nog weinig sporen van de heksenleer of van heksenprocessen te vinden, maar in de uitgave van 1510 voegde zijn priester-zoon Christoph, professor in kerkelijk recht te Ingolstadt, een uitvoerig uittreksel van de Malleus Maleficarum toe.Ga naar eind64
Tussen de jaren twintig en zestig van de 16e eeuw verstomde de discussie niet en ook de processen gingen door, maar het is alsof de schok van de Reformatie en de godsdienstige onrust en tegenstelling die er op volgden, de aandacht enigszins in andere richting leidde. Hoe groot echter de godsdienstige verdeeldheid ook was, zij betrof niet de heksenleer. Luther, Zwingli, Calvijn namen het meest wezenlijke van de heksenleer - het verbond met de duivel - over. Zij beriepen zich daarbij op de bijbel, vooral Exodus 22, 18, vertaald als: de heksen zult gij niet leven laten. Dat was trouwens een tekst waarop ook de Malleus zich al had beroepen. Het feit dat de protestantse hervormers zich niet tegen de heksenvervolging keerden, onderstreept mijn veronderstelling dat het in de heksenleer om een verklaringsmodel van een maatschappelijke problematiek ging. In het volgende deel zullen wij het hoogtepunt van de heksenvervolgingen onder dat gezichtspunt bekijken. De maatschappelijke crisisverschijnselen waren in de tweede helft van de 16e eeuw zeer hevig, maar zij waren niet afwezig in de eerste helft van die eeuw. Waarschijnlijk is echter dat na de Reformatie de beleving ervan aanvankelijk veranderde. De gezagscrisis spitste zich toe op de stellingname vóór of tegen Rome. Al waren er roomsen die verklaarden dat Luther een duivelskind moest zijn, de strijd lag te zeer op dogmatisch gebied om hem geheel als heksenwerk te kunnen beschouwen. Toen in de tweede helft van de eeuw, na de godsdienstvrede van Augsburg (1555), de partijen zich consolideerden binnen politiek bepaalde gebieden (cuius regio, illius religio), werd het gezagsprobleem bin- | |
[pagina 146]
| |
nen de eigen gelederen weer acuut. De sociaal-economische crisis bleef bestaan. Ten tijde van het eerste optreden van Luther waren de graanprijzen weer extreem hoog.Ga naar eind65 Korte tijd meenden de opstandige boeren en andere gedupeerden, dat de Reformatie ook hún situatie zou verbeteren. Toen die hoop de bodem werd ingeslagen omdat Luther zich tegen hen keerde en lutheranen en katholieken zich gelijkelijk tegen de revolutionaire Wederdopers richtten, werd het moeilijk de gezagscrisis en de sociaal-economische crisis zó nauw met elkaar in verband te brengen als dat in de ‘Pfaffenhass’ gebeurde en zoals bijvoorbeeld Jeroen Bosch dat in zijn Hooiwagen uitbeeldde. Ook de huwelijkscrisis en de crisis in de man/vrouw-verhouding veranderden van aanschijn. De protestanten legden grote nadruk op het huwelijk als een van nature gegeven ordeningsprincipe, dat beschermd moest worden.Ga naar eind66 De maagdelijkheid, die bij de katholieken als eigen levensstaat een eerste plaats innam, werd door de protestanten in feite gedevalueerd tot een staat voor al degenen die nog niet - of niet meer - konden trouwen. Maar dat waren er, mede door de sociaal-economische crisis, zeer velen. In feite bood de Reformatie dan ook geen oplossing voor de grote problemen van ‘de concurrentie tussen gehuwden en ongehuwden’, zoals de Malleus het noemt. Toen in de tweede helft van de 16e eeuw de drie door mij in de Malleus gesignaleerde crisis-aspecten zowel in de protestantse als in de katholieke gebieden weer meer in hun samenhang beleefd gingen worden, laaiden de heksenvervolgingen in ongekende hevigheid op. Felle discussies begeleidden die. De periode van de grote heksenvervolgingen begon. |
|