Het verbond van heks en duivel
(1983)–Lène Dresen-Coenders– Auteursrechtelijk beschermdEen waandenkbeeld aan het begin van de moderne tijd als symptoom van een veranderende situatie van de vrouw en als middel tot hervorming der zeden
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deel I
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Eigentijdse moralisten als autoriteiten achter de Malleus Maleficaruma. Het gezag van Nider en SprengerSprenger stelt in de Apologie, die aan de Malleus Maleficarum voorafgaat, dat hij en zijn medewerker Institoris de inhoud van hun boek grotendeels hebben ontleend aan gezaghebbende geleerden vóór hen. Die geleerden kunnen in twee groepen worden verdeeld. De eerste bestaat uit autoriteiten van oudere datum. De heksenleer wordt niet rechtstreeks aan hen ontleend. Dat kan ook niet, want de auteurs van de Malleus Maleficarum zeggen immers zelf, dat het om een eigentijds verschijnsel gaat. De oudere schrijvers dienen alleen om op omstreden detailpunten het gelijk van de auteurs te bewijzen. In volgorde zijn de voornaamste: Thomas van Aquino (90 keer geciteerd), Augustinus (78 keer), Aristoteles (32 keer) en Gregorius (20 keer). De vele overigen worden minder dan 20 keer geciteerd. De tweede groep bestaat uit eigentijdse moraaltheologen. Van hen staat Nider aan de top met 21 uitdrukkelijke citaten. Maar wat méér zegt: aan hem wordt de heksenleer uitdrukkelijk ontleend. Op onderdelen van de heksenleer beroepen de auteurs zich ook op de destijds zeer gezaghebbende moraaltheoloog Antoninus, bisschop van Florence. Expliciet beroepen zij zich vijf keer op hem, maar wij zullen zien dat zijn invloed en die van zijn leermeester Johannes Dominici verder reiken dan de uitdrukkelijke citaten. Sprenger was de meest gezaghebbende van de twee auteurs van de Malleus Maleficarum en Nider was de belangrijkste autoriteit waarop zij zich beriepen. Dat kan niet alleen worden afgeleid uit het leven van beide auteurs en uit de analyse van de Malleus, maar het werd ook door tijdgenoten zo opgevat. Een onverwacht getuigenis daarvan vond onlangs ZenderGa naar eind1 bij de analyse van een zogenaamd mirakelboek: een boek waarin de wonderdadige gebedsverhoringen werden genoteerd, die door de voorspraak van een heilige - in dit geval Maria - werden verkregen.Ga naar eind2 Zender analyseerde het mirakelboek van het Maria-bedevaartsoord in Eberhards-Klausen aan de Moezel. Vooral de periode 1490-1536 biedt veel gegevens. Gedurende die jaren hield namelijk een zekere Wilhelm von Bernkastel - een intelligent en ontwikkeld man - de verslagboeken bij van de door bedevaartgangers gerapporteerde mirakelen. Zender komt tot de bevinding dat er binnen die periode belangrijke verschuivingen optraden, zowel naar de soort mirakelen als naar de interpretatie van de chroniqueur, ofschoon beide natuurlijk niet altijd te scheiden zijn. In ons kader is vooral van belang wat Zender over heksen en hekserij aantrof. Over een periode van vijftig jaar vond hij ongeveer zeventig verhalen, waarin hekserij een rol speelde. Tot 1490 worden alleen gevallen gemeld van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meestal zonder letsel uitbraken of afscheiden van vreemde voorwerpen (wormen, stukken leer of ijzer, beensplinters), die op magische wijze in het lichaam zouden zijn terechtgekomen. Ná 1490 vormen dit soort mirakelen nog wel de grootste groep, maar daarbij komen dan verhalen over schadelijke beheksing, bijvoorbeeld bij ziekte of geboorte. Er worden veel gevallen beschreven van kinderen die door beheksing gedood zouden zijn, blind zouden zijn geworden enz. Zender voegt hier de psychologische interpretatie aan toe, dat de beschuldiging van beheksing een schuldgevoel moet toedekken, bijvoorbeeld als het gaat om kinderen die uit de wieg zijn gevallen of tijdens hun slaap in het bed van hun ouders zijn gestikt. Wij zullen zien dat dit soort kindersterfte in de Malleus en in Niders Formicarius uitdrukkelijk aan beheksing wordt toegeschreven.Ga naar eind3 Van de soorten hekserij die later brede verspreiding zullen vinden, trof Zender aanvankelijk nog weinig sporen aan. Het schade toebrengen aan de oogst wordt soms genoemd, aan dieren nauwelijks. Er wordt verteld van een vrouw die een kind door aanraking heeft behekst. Tweemaal wordt de donderdagnacht genoemd als het tijdstip waarop heksen elkaar ontmoeten. Omdat dit de nacht is waarin de dag van de godin Freya begint, kan hierin misschien een verwijzing naar de geloofsafval worden gezien.Ga naar eind4 In het begin zijn de commentaren van Wilhelm von Bernkastel bij dit soort verhalen nogal afstandelijk en sceptisch. Hij betwijfelt nogal eens of iets écht gebeurd is en vraagt zich af of er geen andere verklaring mogelijk is, bijvoorbeeld duivelsbedrog. Maar kort na 1490 verandert hij van houding. Hij noteert dat hij nu de Malleus Maleficarum heeft gelezen. In de kantlijn van zijn vroegere kritische opmerkingen over gevallen van beheksing merkt hij op dat hij toentertijd de boeken van Sprenger en Nider nog niet gelezen had. Hij stelt vast dat die auteurs volledige en overtuigende informatie geven over de invloed van de duivel op werkelijke en vermeende gebeurtenissen: ‘Clara sunt dicta in Malleo Maleficarum’. Vanaf die tijd spreekt hij in de nieuwe geest. Alsof het doodgewoon is, schrijft hij over ‘bepaalde oude vrouwtjes, die een bekentenis hebben afgelegd en verbrand zijn’. Twaalf maal is er in de notities sprake van heksenverbrandingen. Onder de namen van de terechtgestelde vrouwen zijn er, die tot op heden nog niet uit processtukken of andere bron bekend waren. Wilhelm von Bernkastel vermeldt echter ook twee gevallen van gevangen genomen vrouwen, die door tussenkomst van Maria hebben kunnen vluchten. Hun naam noemt hij niet, omdat hij hen niet opnieuw in gevaar wil brengen. Blijkbaar had de heksenleer intussen niet alleen bij de chroniqueur weerklank gevonden...
Niet voor niets noemt Wilhelm von Bernkastel de predikheren of dominicanen Nider en Sprenger in één adem. Beiden waren bekende voormannen van de dominicaanse hervormingsbeweging die tegen het einde van de 14e eeuw was ontstaan. Nider wordt er de grote initiator van genoemd, en zelfs de ‘incarnatie’ en ‘het symbool’, althans voor de ordeprovincie Teutonia.Ga naar eind5 Deze strekte zich uit langs de Rijn en omvatte grote delen van het huidige Duitsland, Frankrijk, Zwitserland, Oostenrijk, België en Nederland. Van Nederland behoorde het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedeelte beneden de grote rivieren tot deze provincie. Toen Wilhelm von Bernkastel begon te schrijven, leefde Jacobus Sprenger nog. Kort na de publikatie van de Malleus Maleficarum was hij als ordeprovinciaal aan het hoofd van de provincie Teutonia komen te staan. Van toen af was hij zo in beslag genomen door het bestuur van zijn grote provincie en de actieve strijd voor de hervorming van zijn orde, dat hij de bestrijding van heksen aan anderen moest overlaten. Hij stierf in 1496. Toen hij de Heksenhamer redigeerde, was hij prior van het invloedrijke dominicanenklooster in Keulen en verbonden aan de universiteit aldaar. Sinds 1481 was hij inquisiteur van de bisdommen Mainz, Trier en Keulen en als zodanig direct betrokken bij de uitroeiing van de ‘ketterij’ van de heksen. Sprenger was dus een man met gezag. Hij was dat veel meer dan zijn co-auteur Institoris, een nogal omstreden figuur zoals wij nog zullen zien. Het is daarom niet zo verwonderlijk, dat Wilhelm von Bernkastel deze laatste ‘vergeet’ te noteren. Wij komen op de auteurs van de Malleus in een later hoofdstuk terug. Waarom noemt hij Nider wel? Het is duidelijk dat hij de beweringen van Sprenger over de heksen ondersteund ziet door de gezaghebbende Johannes Nider. Nider stierf in 1438. Zijn geschriften die in verband met de heksenvervolging van belang zijn, dateren uit de laatste jaren voor zijn dood. Vanaf ca. 1470 verschenen deze en zijn overige werken in druk, o.a. in Keulen. Zij vonden meteen een grote verspreiding, ook in onze streken. Van enige van zijn werken zijn ook uitgaven bij Nederlandse drukkers bekend.Ga naar eind6 Van de vele vroege Nider-uitgaven die in Nederlandse collecties aanwezig zijn, is lang niet altijd aantoonbaar dat zij in de tijd van hun verschijning hier terechtkwamen. Zij kunnen later verworven zijn.Ga naar eind7 In de collectie incunabelen (wiegedrukken, d.w.z. drukken van vóór 1500) van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek is dat wèl aantoonbaar. Ik noem deze collectie daarom in het vervolg ‘de oorspronkelijk Utrechtse collectie’. Na de protestantisering van het stadsbestuur kwam namelijk veel in beslag genomen boekbezit van kerken en kloosters in de stadsbibliotheek terecht (1581) en via deze weg in de Universiteitsbibliotheek. Veel Nider-uitgaven - niet alle - stammen uit dit kerkelijk bezit. In deze oorspronkelijk Utrechtse incunabel-collectie zijn alleen al vier exemplaren van werken van Nider aanwezig, die te Keulen in 1470 en 1473 zijn gedrukt. Wie bedenkt dat de stroom van wiegedrukken pas goed op gang kwam vanaf 1468, realiseert zich hoe groot de belangstelling voor Nider in het aartsbisdom Keulen - waartoe ook Utrecht behoorde - moet zijn geweest. Van de Formicarius en de Praeceptorium divinae legis, die beide voor de heksenwaan van belang zijn, worden Keulse uitgaven van 1475 in Utrecht bewaard. Verder zijn er van Nider nog incunabelen van respectievelijk 1482, 1485 en 1496. Daarnaast is er nog een handschrift uit 1479. Met deze in totaal twaalf exemplaren van vóór 1500 staat Nider aan de top van de 15e-eeuwse auteurs in de oorspronkelijke Utrechtse collectie. Andere invloedrijke 15e-eeuwse auteurs, zoals Gerson, waarvan de Utrechtse Universiteitsbibliotheek ook veel incunabelen heeft, zijn daar grotendeels later terechtgekomen.Ga naar eind8
Niders geschriften betreffen vooral de moraal: de moraal van de kloosters, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moraal van de priesters, de moraal van het gewone volk. Met veel voorbeelden laat hij zien hoe kloosterlingen, priesters en leken van verschillende stand zouden moeten leven en hekelt hij het feitelijk gedrag van velen zoals hij dat ziet. Over de heksen spreekt hij alleen in twee van zijn latere, maar meest bekende geschriften: in de reeds genoemde Formicarius (Mierenboek) en de Praeceptorium divinae legis, een toelichting op de tien geboden. Het is mogelijk dat Wilhelm von Bernkastel deze werken heeft gelezen, maar nodig is dat niet, want wie de Malleus leest - en dat deed hij in ieder geval wèl -, raakt ervan overtuigd hoezeer de auteurs op Niders twee bovenstaande geschriften steunen. Op zeer veel plaatsen beroepen zij zich niet alleen op hem, maar geven ze zijn verhalen en getuigenissen over heksen ook uitvoerig weer. Op andere plaatsen herhalen zij de argumenten van Nider zonder hem uitdrukkelijk te noemen. Dat gebeurt bijvoorbeeld in het eerste deel van de Malleus, waar zij breedvoerig uiteenzetten, waarom vooral vrouwen gevaar lopen in het ketterse duivelsverbond betrokken te raken. In zijn Praeceptorium divinae legis noemt Nider hiervoor een viertal redenen. Niet alleen Sprenger en Institoris, maar ook veel andere auteurs zullen hem die later nazeggen.Ga naar eind9 Zij luiden: de bijgelovigheid der vrouwen, hun licht beïnvloedbaar gemoedsleven, hun praatzucht, waardoor zij gemakkelijk anderen deelgenoot van hun zwarte kunst maken, en tenslotte hun wraakzucht, die hen naar tovermiddelen doet grijpen. In de Formicarius herhaalde Nider zonder kritiek de bekentenissen die de baljuw Peter von Greyerz in een afgelegen streek van het kanton Bern tovenaars en heksen door foltering had afgeperst.Ga naar eind10 Bijna alle elementen van de heksenwaan, die in latere heksenprocessen ter sprake gebracht zouden worden, worden in het relaas van Nider reeds genoemd: ook de heksenvlucht en de heksensabbath, de paring met de duivel en het veranderen van mensen in dieren. Alleen valt het accent niet zo sterk op vrouwen als in latere publikaties het geval is. In het beschreven proces werden namelijk ook mannen veroordeeld. Waarschijnlijk is de oorzaak daarvan dat in de eenzame streken van Zuidwest-Zwitserland veel van de achtervolgde ketterse Waldenzen hun toevlucht hadden gezocht. Onder hen waren zowel vrouwen als mannen. De Waldenzen werden al eerder dan heksen verdacht van vluchten naar de nachtelijke sabbathviering.Ga naar eind11 Maar in de Formicarius schrijft Nider toch ook al dat het zwakke geslacht in de omgang met de duivel vermeteler is dan mannen. De bijbel laat volgens hem op veel plaatsen zien dat de vrouwen - zowel ten kwade als ten goede - de mannen overtreffen.Ga naar eind12 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. Het alfabet van vrouwenondeugden in Antoninus' Summa Theologiae MoralisIn de hoofdstukken over de vrouw steunen de auteurs van de Malleus behalve op Nider nog op een andere moralist, eveneens een beroemde voorman van de dominicaanse hervormingsbeweging: Antoninus van Florence.Ga naar eind13 Deze schreef omstreeks 1450 een moraaltheologische Summa, de eerste in zijn soort, die nog eeuwenlang is herdrukt. De eerste uitgaven verschenen - net als de werken van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nider - in de jaren zeventig van de 15e eeuw, onder meer in Keulen. Ook hiervan bevinden zich twee exemplaren in de oorspronkelijk Utrechtse incunabel-collectie en vele andere elders in Nederland en in België.Ga naar eind14 In het derde deel van die Summa haalt Antoninus - in het kader van een uiteenzetting over het huwelijk - een ‘alfabet van vrouwenondeugden’ aan, dat afkomstig is van zijn leermeester Johannes Dominici, de grote stimulator van de Italiaanse hervormingsbeweging van de dominicanen. Ook dit alfabet en de daarbij gevoegde voorbeelden van verderfelijke vrouwen gebruiken de auteurs van de Malleus, zij het niet letterlijk. En ook hier noemen zij hun bron niet, terwijl zij elders Antoninus en Dominici wel noemen. Het alfabet luidt:
Antoninus verantwoordt de opname van het alfabet in zijn Summa met de noodzaak van een waarschuwing tegen de verderfelijkheid van de vrouw, die al bij Eva begint. Hij spreekt zelfs de hoop uit dat de vrouwen het alfabet aan hun - niet nader omschreven - leerlingen zullen leren. Hij verklaart echter ook uitdrukkelijk dat het alfabet niet gegeneraliseerd mag worden. Er zijn ook voortreffelijke vrouwen, waartoe natuurlijk in de eerste plaats de maagd Maria gerekend moet worden, vanouds het tegenbeeld van Eva. Aan elk van de alfabetisch genoemde ondeugden koppelt hij voorbeelden van bekende en onbekende vrouwen en vaak ook uitspraken en verhalen uit de bijbel, de klassieke en de christelijke oudheid (onder anderen Chrysostomos, Hieronymus) en uit bekende middeleeuwse werken, bijvoorbeeld het Speculum Historiale van Vincent van Beauvais (ca. 1264). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik doe slechts een greep uit de vele voorbeelden en verhalen die de auteurs van de Heksenhamer overnemen. Aan de bijbel wordt het voorbeeld ontleend van de zinnelijkheid: de vrouw van Potifar die Jozef in Egypte trachtte te verleiden; en natuurlijk ook Eva, die als voorbeeld van lichtgelovigheid geldt. In het kielzog van Dominici en Antoninus voegen de auteurs van de Malleus daar nog een pseudo-etymologische verklaring aan toe van het woord femina, dat op feminus fides/geloof en minus/minder zou teruggaan. Als voorbeeld van bedrieglijkheid figureert Delila die Samson het geheim van zijn kracht ontfutselde. Als voorbeeld van furieuze woede Jezebel, die de dood van de vrome Nabot veroorzaakte, en Jaël, die Sisera vermoordde. Jaloezie is een ondeugd waartoe vrouwen heel bijzonder geneigd zijn. Zelfs Sara, Rachel en Martha leden eraan. Wat kun je dan van andere vrouwen verwachten? In dat verband wordt toverij uit wraakzucht bij liefdesbedrog genoemd. Zelfs Saul en Salomon werden het slachtoffer van vrouwen, met als gevolg bijgeloof en afgoderij... Uit de klassieke oudheid worden bij het alfabet en in de Malleus onder anderen Cleopatra, Helena van Troje, Medea en Circe ten tonele gevoerd als voorbeelden van verderfelijke vrouwen. Weer zonder bronvermelding neemt de Heksenhamer het door Dominici aan Vincent van Beauvais ontleende verhaal over van de koppige echtgenote. Het moet illustreren hoe de vrouw - die ‘immers’ uit een kromme rib van Adam is gemaakt - de neiging heeft om haar man dwars te zitten. De desbetreffende vrouw was verdronken en haar man zocht haar lijk stroomopwaarts. Op de vraag naar het waarom antwoordde hij: ‘Zij was zo koppig en dwars, dat zij nu ook wel in de omgekeerde richting zal drijven...’
De vraag rijst waarom de auteurs van de Malleus juist op het punt van de argumentatie over de minderwaardigheid van de vrouw en haar grotere gevoeligheid voor duivelse invloed en hekserij niet naar hun bronnen verwijzen. Het meest voor de hand liggend is dat dit soort argumenten zó bekend waren, dat een beroep op autoriteiten overbodig leek. Veel van die argumenten waren op zichzelf niet nieuw. Nieuw is vooral hun toespitsing op de extreme verderfelijkheid van de vrouw, die haar predisponeert tot het verbond met de duivel. Alleen voor dat laatste was de steun van autoriteiten nodig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. De dominicaanse hervormingsbewegingDe opvattingen over de vrouw van Nider en Antoninus en zijn leermeester kunnen alleen worden begrepen tegen de achtergrond van hun héle levenshouding. Maar die levenshouding is weer nauw verbonden met hun positie in de hervormingsbeweging van de predikheren. Daarom gaan wij eerst daarop in. Het streven naar hervorming binnen de orde der dominicanen is nauw verbonden met de brede kerkelijke hervormingsbeweging, die in de loop van de 14e eeuw en vooral aan het eind daarvan steeds sterker werd. In onze streken uitte zij zich o.a. in het streven van de Moderne Devotie. Hervorming of reformatio werd in West-Europa een alom bekend begrip. Een toespitsing vond dit begrip in de hervormingsbeweging binnen de kloosterorden. Het brede begrip hervor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ming richtte zich op allerlei met elkaar samenhangende misstanden in de kerk: corruptie aan het pauselijk hof en overal dáár in de kerk, waar functies door geld en connecties te vergeven waren. Door het zogenaamde prebendestelsel konden kerkelijke bedienaren in het bezit komen van lucratieve functies en deze zelfs combineren. Dit bevorderde dat ook met allerlei andere kerkelijke voorschriften de hand werd gelicht. Het werkte in de hand dat het - ook met kloostervoorschriften over discipline, gebedsleven, gehoorzaamheid en kuisheid - niet zo nauw werd genomen. ‘Hervorming in hoofd en leden’ was het streven van de hervormingsgezinden. Maar omdat de hervorming van ‘het hoofd’ - de paus en zijn Curie - een moeizame taak bleek, afhankelijk als zij was van allerlei machten en belangen, gingen velen zich concentreren op ‘hervorming van de leden’. De Formicarius van Nider was bedoeld als zo'n pleidooi om met de hervorming in eigen kring - naar orde en stand - te beginnen. De ijverige mieren, die ieder hun eigen taak verrichten, werden daarbij ten voorbeeld gesteld. De hervormingsbeweging van de dominicanen liep aanvankelijk niet vooraan. Maar toen zij eenmaal op gang was gekomen, kreeg zij grote invloed vanwege de positie die de predikheren in de kerk innamen.
De orde van de predikheren of dominicanen was gesticht in het begin van de 13e eeuw door Dominicus. De oorsprong is nauw verbonden met zijn prediking tegen de ketterse Albigenzen in Zuid-Frankrijk. Prediking en theologische studie behoorden van meet af aan tot de kern van de taak der predikheren. Al spoedig maakte de paus ook van hun diensten gebruik bij de uitvoering van de pas ingestelde Inquisitie, een kerkelijke rechtbank die tegen ketters was gericht en onder Rome ressorteerde. Met enige in dezelfde periode ontstane orden - zoals de minderbroeders (franciscanen) en de karmelieten - werden de predikheren tot de bedelorden gerekend. In tegenstelling tot de leden van de oudere orden, zoals de benedictijnen, traden zij niet in een aan een bepaalde plaats gebonden gemeenschap, bijvoorbeeld een abdij. Al naar gelang het nodig bevonden werd, konden de leden naar her en der worden gestuurd: voor opleiding, om te doceren of te prediken, of om recht te spreken. Terwijl vaste bezittingen in onroerend goed voor een abdij juist functioneel waren, was het tegendeel waar voor de bedelorden, althans voor de mannelijke takken. Het zou hun mobiliteit verminderen. Door een georganiseerd bedelsysteem voorzagen zij in de noodzakelijke inkomsten voor hun levensonderhoud. De mobiliteit bleek inderdaad enorm. De bedelorden verspreidden zich in de 13e eeuw in hoog tempo over het snel verstedelijkend Europa. Terwijl de oudere orden vaak op het platteland gevestigd waren, bevonden de huizen van de nieuwe orden zich vooral in de steden. In de 14e eeuw trad echter een stagnatie op. Steeds meer klachten werden gehoord dat met de kloostergeloften van armoede, gehoorzaamheid en kuisheid de hand werd gelicht. De kritiek gold vooral het feit dat ook veel kloosters van de bedelorden bezittingen hadden en hun leden persoonlijk bezit toestonden. Binnen de orde van de franciscanen was om dit punt al van meet af aan veel onenigheid gerezen. De paus was daarbij meestal op de hand van de gematigde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
conventuelen, die het armoede-ideaal van Franciscus voor het leven in convent niet geheel toepasbaar achtten. Dat leidde tot een anti-pauselijke afscheidingsbeweging bij de ‘spiritualen’. Deze beriepen zich niet alleen op de oorspronkelijke regel van Franciscus, maar soms ook op middeleeuwse profetieën, zoals die van Joachim van Fiore (1145-1202). Zij stonden herhaaldelijk aan vervolging bloot. Als inquisiteurs speelden de dominicanen daarbij een rol.Ga naar eind15 De hervormingsbeweging van de dominicanen heeft nooit tot afscheiding geleid, zoals dat bij de minderbroeders het geval was. Wel heeft die beweging met de steun van de generale overste zich in bepaalde provincies soms apart georganiseerd binnen de orde. In zo'n geval kregen de gereformeerden of observanten een aparte ‘vicaris’, die naast de provinciale overste werd gesteld en rechtstreeks verantwoording schuldig was aan de generaal. Zowel Nider, Dominici als Antoninus zijn dat geweest. Van de generaal was dus afhankelijk hoeveel vaart de beweging kon maken. De generaal Raymundus van Capua steunde in Italië Johannes Dominici en in Duitsland Konrad van Pruisen in hun werken voor de reformatio. In 1389 kreeg de laatste verlof om in Colmar (Elzas) het eerste Duitse gereformeerde klooster te stichten. Dominici deed dat in 1391 in Venetië voor Italië. Omstreeks 1400 reformeerde Konrad van Pruisen het dominicanenklooster in Utrecht, dat tot de provincie Saxonia behoorde.Ga naar eind16 In het klooster van Colmar trad de jonge Nider in. Vandaaruit werd hij als veelbelovend leerling van Konrad van Pruisen uitgezonden voor universitaire studie in Wenen en Keulen, ter voorbereiding op zijn latere taak.Ga naar eind17 Vanuit Colmar begon de ‘veroveringstocht’ van de gereformeerde dominicanen in Teutonia. Als het goedschiks kon, was dat natuurlijk prachtig, maar desnoods moest het kwaadschiks. Al in Colmar was ‘de overname’ niet zonder slag of stoot gelukt. Binnen een jaar moest Raymund van Capua bij het stadsbestuur van Colmar reclameren, omdat Konrad van Pruisen zó werd tegengewerkt, dat hij zelfs niet in het bezit van het kloosterzegel kon komen.Ga naar eind18 Maar daarmee werd het wel of niet reformeren van een klooster mede afhankelijk van de wereldlijke macht en de daarmee samenhangende belangenstrijd. De belangen van de machthebbers lagen soms in de lijn van de hervormers, die de kloosterbezittingen wilden opheffen; maar een andere keer juist niet, bijvoorbeeld omdat de bezittende kloosterlingen door familiale banden met de zittende overheid waren verbonden. De nog te beschrijven geschiedenis van Niders mislukte reformatiepoging ten aanzien van het vrouwenklooster Klingental in Bazel vormt van dit alles een goed voorbeeld. De strijd om het klooster Klingental is namelijk niet alleen een botsing tussen observanten en conventuelen. Wij zullen zien dat het ook een strijd was tussen belangengroepen en zelfs cultuurpatronen.
Nider heeft op vele plaatsen in zijn werk zijn visie op het ‘verval’ van de kloosters gegeven. In zijn boek De reformatione religiosorum zegt hij bijvoorbeeld: ‘Een gedeformeerd klooster kun je ook uiterlijk direct herkennen: de kruinschering van de kloosterlingen is slordig, hun gezicht drukt lichtzinnigheid uit, hun tong houden zij niet in bedwang, zij zijn lekkerbekken, hun | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kleding is werelds en zij lopen als soldaten.’ En even verder: ‘In een gedeformeerd klooster vind je alles wat de geest van het kloosterleven aantast: een nalatige overste, een gemakzuchtige jongeling, een halsstarrige grijsaard, een eigenzinnige religieus, een kostbaar habijt, uitgelezen spijzen, lawaai in de kloosterruimten, onenigheid in het kapittel, gebrek aan orde in het koor en aan eerbied op het altaar.’Ga naar eind19 In zijn Formicarius schetst hij ook het tegenbeeld: een gereformeerd klooster. ‘Daar heerst kuisheid op de slaapzaal, matigheid in de eetzaal, gerechtigheid in het kapittel, wijsheid in de scholen, geduld in de ziekenzaal, stilzwijgen in de kloosterruimten, spaarzaamheid in de keuken en vroomheid in koor en kerk.’ In theorie, zegt Nider op een andere plaats, is er nauwelijks iemand te vinden die het daarmee niet eens is. Maar in de praktijk gaat het ‘zoals in die rechtszaal in Milaan, waar het volk riep: ‘Gerechtigheid, gerechtigheid, gerechtigheid.’ De aanwezige hofnar - moe van het geschreeuw - ging voor zijn heer staan en zei: ‘O heer, doe ze allemaal recht, behalve uzelf en mij.’ Zo loven allen de reformatie, maar iedereen weigert er toe over te gaan.’Ga naar eind20 Nider noemt vele oorzaken van het verval. Als eerste noemt hij de benoeming van onwaardige prelaten, abten, oversten en de toegeeflijkheid van de goede oversten, nog bevorderd door hun snelle overplaatsing. Verder noemt hij het te gemakkelijk vragen van dispensatie en de ongehoorzaamheid van de kloosterlingen. Een belangrijke oorzaak noemt hij het privé-bezit en de omgang met niet-kloosterlingen. Dan wijst hij op de verwaarlozing van de studie en de benoeming van ongeschikten tot hogere ambten en wetenschappelijke graden. Tenslotte noemt hij: nalatigheid in kleinigheden, de te grote toename van kloosters en kloostergebouwen en de rijkdom aan bezit van een aantal kloosters, de omgang met personen van het vrouwelijk geslacht, het verlies van voorbeeldige kloosterlingen door de dood (de pest?) of door overplaatsing onder kerkelijke of wereldlijke tirannieke druk, de kloosterverwoesting door oorlogen en de bediening van meerdere pastorieën, waardoor kloosterlingen langer buiten het klooster verblijven.Ga naar eind21 Een hele reeks, waarbij Nider oorzaak en gevolg nogal eens door elkaar haalt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d. Overeenkomsten en verschillen tussen de Moderne Devotie en de dominicaanse hervormingsbewegingVan de beweging de Moderne Devotie, die in 1379 op gang kwam in de IJsselvallei, was Geert Groote de eerste voorman. Zijn mannelijke volgelingen - veelal priesters - deden aanvankelijk geen kloostergeloften. De vrouwelijke volgelingen gingen vanaf 1379 in groepen samenwonen. Zij werkten voor de kost, leefden in soberheid en kuisheid, maar waren ook geen kloosterlingen. Na enige tijd gingen zij zich ‘Zusters van het Gemene Leven’ noemen. Parallel daaraan noemden de fraters zich ‘Broeders van het Gemene Leven’. Naast deze fraterhuizen en zusterhuizen werd in 1387 een echte kloosterstichting verwerkelijkt in Windesheim bij Zwolle. Geert Groote was al in 1384 gestorven. Zijn plan om ook een klooster te stichten werd verwezenlijkt door zijn naaste medewerker Floris Radewijns. Het klooster Windesheim - dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regels van de reguliere kanunniken van Augustinus aannam - kreeg al snel een voorbeeldfunctie voor oude en nieuwe kloosterstichtingen, in ons land en daarbuiten. Deze kloosters verenigden zich tot de congregatie van Windesheim. Ook vrouwenkloosters behoorden er toe. De congregatie van Windesheim kan tot de kloosterlijke observantiebeweging worden gerekend. Zowel de niet-kloosterlijke als de kloosterlijke variant van de Moderne Devotie maakte een explosieve groei door, die tot ver in de 15e eeuw voortduurde. Omdat de voormannen van de Moderne Devotie een nieuwe beweging op gang brachten buiten de bestaande orden, hadden zij aanvankelijk niet te maken met de vleugelvorming van observanten en conventuelen, zoals die bij de dominicanen en andere orden ontstond. Later heeft de congregatie van Windesheim echter wel degelijk aan de soms gewelddadige strijd van de observanten tegen de conventuelen deelgenomen. Zeer veel kloosters en conventen van andere orden zijn door haar tot observantie gebracht.Ga naar eind22 Naast de verschillen tussen de dominicaanse hervormingsbeweging en de Moderne Devotie zijn er opvallende overeenkomsten. Beide keerden zich sterk tegen het persoonlijk bezit van de kloosterlingen en de rijkdom van sommige kloosters. Beide eisten discipline en zelfbeheersing. Beide bepleitten een rigoureuze zedigheid als bescherming van de hooggeprezen maagdelijkheidGa naar eind23 en ijverden ook voor een strenge huwelijksmoraal. Beide streden tegen de concubinaten van priesters, de vrije seksuele verhoudingen in het algemeen en tegen groepen die zich boven de wet stelden - zoals de Sekte van de Vrije Geest - in het bijzonder. Beide gaven veel aandacht aan de opvoeding van de jonge generatie, vooral de toekomstige clerus. Een belangrijke activiteit van de Broeders van het Gemene Leven was dan ook het stichten van internaten voor leerlingen van de Latijnse scholen. Thomas à Kempis en Rudolph Dier van Muiden hebben in hun midden-15e-eeuwse levensbeschrijvingen van Groote vermeld dat zijn bekering gepaard ging met het afzweren van magische kennis en het verbranden van boeken op dat gebied. Uitdrukkelijk wordt toegevoegd dat het slechts om ‘natuurlijke’ en niet om ‘duivelse’ magie ging en dat hij geen verbond met de duivel had gesloten.Ga naar eind24 Maar het is waarschijnlijk dat de intussen gevestigde heksenleer haar invloed heeft gehad op de weergave van deze episode uit het leven van Geert Groote, die beide biografen niet persoonlijk hadden gekend. Thomas à Kempis zegt uitdrukkelijk dat hij leerlingen van Groote hierover ondervroeg. Van de levensbeschrijvingen gaat de suggestie uit dat omstreeks het midden van de 15e eeuw hervorming en duivelsverbond in tegenstelling tot elkaar werden gezien. De Nederlandse hervormingsbeweging moge minder rechtstreeks met de theoretische fundering van het geloof aan heksen verbonden zijn geweest en aanvankelijk minder agressief de observantie hebben bevochten, op wezenlijke punten kwam zij met de dominicaanse hervormingsbeweging overeen. Geschriften en preken - Groote, Dominici en Nider waren alle drie geduchte predikanten - getuigen hiervan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e. Hervormers, dus moralistenNider, Dominici en Antoninus waren in eigen kring vooral bekend als hervormers, maar in breder kring als moralisten, of juister: als moraaltheologen. Hun leven en werken vertoont grote overeenkomsten, omdat zij vanuit een zelfde kader - de dominicaanse hervormingsbeweging - tegen misstanden streden, zoals zij die vanuit het stedelijk-burgerlijk milieu waaruit zij afkomstig waren en waarin zij werkten, interpreteerden. Hun geschriften liggen in het verlengde van hun daden en zijn er een soort toelichting op en apologie voor. Zij zijn vooral bestemd voor de priesters in de praktische zielzorg. Preken en biechthoren hadden in hun geschriften de bijzondere aandacht. Via het eerste bereikten zij immers de gelovigen als groep, via het tweede de individuele gelovige. Omdat zij zich in de eerste plaats tot priesters richtten, zijn de meeste boeken in het Latijn geschreven. Slechts zeer weinig daarvan is later vertaald. Dat is uit cultuurhistorisch oogpunt erg jammer; hun werken zijn namelijk doorspekt met verhalen - negatieve en positieve voorbeelden - die niet zelden een unieke kijk geven op het leven van die tijd. Al die concrete toelichtingen waren waarschijnlijk nodig om de niet al te ontwikkelde gewone clerus te overtuigen en te boeien. Maar tegelijkertijd vormden zij vanouds een hulpmiddel bij het preken. Erasmus geeft in De Lof der Zotheid een kostelijke karikatuur van de preektrant der bedelorden in hun volkssermoenen.Ga naar eind25 ‘Zij beginnen met een onverwacht verhaal, zodat de toehoorder zich afvraagt: ‘Waar moet dat heen?’ Na een korte en oppervlakkige verwijzing naar het evangelie brengen zij een theologische kwestie ter sprake en schermen daarbij tegenover het ‘domme volk’ met allerlei ‘verheven leraars, scherpzinnige en hoogst-scherpzinnige leraars, onweerlegbare leraars, enzovoort’.’ Dan volgt tenslotte ‘een dom en zot sprookje’, ontleend aan bijvoorbeeld Vincent van Beauvais, en daar wordt een ‘allegorische zedenkundige of godsdienstige verklaring van gegeven’. Ook Nider, Dominici en Antoninus werken met verhalen, actuele of overgeleverde, bijvoorbeeld van Vincent van Beauvais. En in hun kielzog doet dat ook de Malleus Maleficarum, zoals wij zagen in de geschiedenis van de stroomopwaarts drijvende vrouw.
In de volgende hoofdstukken ga ik nader in op leven en werken van Nider, Dominici en Antoninus, omdat dat nodig is om hun in de Malleus gereflecteerde opvattingen over de vrouw te begrijpen. Aan Nider, als eerste theoreticus van de heksenwaan, schenk ik speciale aandacht. Tevens ga ik in op de hervorming van de vrouwenkloosters en het verzet daartegen, waarbij Nider - in het geval van Klingental - zo nauw betrokken was. |
|