Hans Sterk, de olifantenjager. Avonturen uit het leven in Zuid-Afrika
(1911)–Kapitein Drayson– Auteursrecht onbekend
[pagina 118]
| |
Zeventiende hoofdstuk.De boeren zoeken nieuwe weiden op. - De zending van Retief. - Dingaan, de verrader. - De aanval der Zoeloe's en hunne nederlaag. - De veldtocht tegen Dingaan.Toen Hans en zijne vrienden in het hoofdkwartier aan de Vaalrivier teruggekeerd waren, vonden zij helaas! de trekkers in een toestand van oneenigheid terug. Een groot aantal Boeren, in de onderstelling, dat zij na de zware nederlagen, welke de Matabele's geleden hadden van deze niets meer zouden hebben te vreezen, hadden zich er vóór verklaard om in de streek te blijven, waar zij zich nu bevonden. Daartegenover beweerde een nóg grooter deel der trekkers, dat men een nieuwen veldtocht tegen de Matabele's moest ondernemen, eer dat men er aan denken kon, om zich daar voor goed te vestigen, en zoo begon men dan opnieuw maatregelen te beramen om een nieuwen inval in het gebied van Moselekatse te doen. Een derde partij, en hiertoe behoorde Pieter Retief, de uitverkoren aanvoerder der oorspronkelijke ‘trekkers,’ sloeg voor, om naar de vruchtbare weiden ten zuiden van het Quathlamba-gebergte te gaan en zich daar in de buurt van de baai van Natal te vestigen. Bij zijne aankomst droeg Hans Katharine aan de zorg van | |
[pagina 119]
| |
een tante over, daar in de nu nog zoo weinig geregelde en vaste omstandigheden niet aan een huwelijk was te denken. - Zoodra alles eenmaal geregeld is, Kaatje, zeide hij, en als wij weten waar wij voor goed ons vestigen zullen, bouw ik een huis en dan trouwen wij. De winter verliep en tegen het begin der lente vernamen de Boeren, dat de Matabele's met al hun vee diep het land ingetrokken waren om voor den gevreesden aanval der Blanken maar tijdig uit den weg te gaan. Daar men het niet raadzaam achtte ze toch te vervolgen, richtte zich nu 't doel van de reis op de streek van Natal. Het lager werd dadelijk opgebroken; Hans, Viktor en Bernard, die zich bij den wagen van Katharine en hare familie hadden aangesloten, volgden nu de aanvoerders op hunne lange en avontuurlijke reis naar het Zuid-Oosten. Na een reis van vele weken waren de emigranten het Quathlamba-gebergte overgetrokken en hadden zij de Boschjesman-rivier bereikt, waar men besloot zich te vestigen. De streek was rijk aan water en vruchtbaar, het klimaat zoo goed als men het maar wenschen kon en daar er voor het vee weide-terrein in overvloed was, bezat de streek in hooge mate alle eigenschappen, die voor een te stichten kolonie noodzakelijk geacht konden worden. - Hier kunnen wij in vrede leven, zeide Hans tot zijn beide vrienden. Om de Engelschen behoeven wij ons nu niet meer te bekommeren; wij hebben de heerlijkste weiden voor ons vee en wij zijn in zoo grooten getale, dat wij voor een vijandelijken aanval niet bang behoeven te zijn. Zoodra ik dus met mijn huis klaar ben, trouw ik met Katharine en ga ik mij hier rustig vestigen. Eenige maanden waren voorbijgegaan en de kolonisten waren reeds begonnen de eerste vruchten van hunnen akkerbouw in te zamelen; toen was het, dat Pieter Retief, de aanvoerder der trekkers, die nog verder in het binnenland was | |
[pagina 120]
| |
doorgedrongen, aan het opperhoofd der Zoeloe's een bezoek bracht. Op een mooien stillen avond in het begin van Februari zat Hans op zijn wagen, druk bezig met het schoonmaken van zijn geweer en aan het praten met Katharine over zijn laatste jachtavonturen. Om hen heen stonden de wagens der trekkers, terwijl groote kudden vee op de naburige bergen graasden. Het geheele landschap droeg den stempel van vreedzaamheid en vrijheid en ieder der trekkers verheugde zich in de gedachte aan de gelukkige toekomst, die zich voor hen hier scheen te ontsluiten. - Wij zullen nog versterking krijgen, zeide een der kolonisten, Uys genaamd, terwijl hij Hans naderde, want de voortreffelijkheid van deze streek zal niet nalaten om nog meer emigranten hier naar toe te lokken. En Retief zal ook wel zulke condities met Dingaan kunnen maken, dat wij hier rustig kunnen leven. - Ja, antwoordde Hans, het wordt ook tijd, dat er een eind komt aan dat vechten, want dezen winter wil ik trouwen en vóór dien tijd heb ik nog veel te doen. - Waar is Viktor toch, vroeg Uys. - Hij is naar de kust gereisd om zijn neef te bezoeken en om een nieuw paard te koopen. De streek moet daar zeer mooi en rijk aan olifanten zijn. - Ja, dat is inderdaad het geval. Er is wild in overvloed. Maar te drommel, wie komt daar van den berg aangerend? - Het is Viktor, zei Hans. Daar moet iets met hem gebeurd zijn, anders zou hij zijn paard niet zoo geweldig de sporen geven! Toen Viktor het lager naderde, zwaaide hij met zijn hoed hoog boven zijn hoofd en riep hij: - Te wapen, kameraden! Te wapen! Het geldt uw leven! Nauwelijks was hij bij den wagen van Hans aangekomen, | |
[pagina 121]
| |
of hij zag zich wel door honderd zijner landslieden omringd, die hem met levendige gebaren vroegen van waar dan toch het gevaar dreigde. - Het geheele Zoeloe-leger is in aantocht, riep Viktor. Retief en zijn gezellen zijn vermoord. Tusschen deze plek en Zoeloe-land is geen enkele Hollander meer in leven; mannen, vrouwen en kinderen zijn allen overhoop gestoken. Dit bericht veroorzaakte natuurlijk algemeene ontsteltenis. De mannen riepen wraak en namen dadelijk voorbereidingsmaatregelen om het lager in staat van verdediging te brengen. Hiertoe begon men al spoedig de wagens in den vorm van een rechthoek op te stellen, terwijl men de ruimten tusschen de wagens met takken en struiken volstopte. Daarop werd een stuk geschut, een drieponder, op een der wagens gezet en de mond daarvan gericht naar den kant, waarvan men de nadering des vijands verwachtte. Tot slot werden de geweren en amminutie uitgedeeld en nadat men eenige ruiters op kondschap had uitgezonden, verwachtte men met schrik het oogenblik van den aanval. Viktor vond nu ook tijd om een nauwkeuriger en omstandiger bericht van de verschrikkelijke gebeurtenissen te geven, die hij op zijn reis beleefd had. Kort nadat hij het gebied van Natal betreden had, besloot Retief om bij het Zoeloe-opperhoofd zijn opwachting te gaan maken en met hem over den afstand van een landstreek te te onderhandelen. De heer Own, een Engelsch zendeling, die zich in het dorp van Dingaan ophield en die meende een buitengewoon grooten invloed op het opperhoofd uit te oefenen, deelde den Hollandschen Boeren mede, dat hij hun een vriendelijke ontvangst bij de Wilden bepaald beloven kon. Maar die zendeling had nog niet het minste besef van den duivelschen aard van zulk een wilden dwingelangd. Zoodra Dingaan het gezelschap van Retief verwelkomd had, verklaarde hij zich bereid een deel van het gebied af te staan, op voorwaarde, | |
[pagina 122]
| |
dat zij hem zouden helpen tot het weêrvinden van een groote kudde vee, die een Matabelehoofdman met name Sinkonyella, van de Zoeloe's had weggedreven. Dit beloofde Retief te doen. Hij zond eenige boden naar Sinkonyella met den eisch om het geroofde vee terug te zenden en begon tegelijkertijd maatregelen te nemen voor een veldtocht, voor het geval dat zijn voorstellen door dezen aanvoerder zouden worden afgeslagen. Sinkonyella gaf vrijwillig ongeveer zevenhonderd stuks vee terug en daarmede kwam Retief, vergezeld van zeventig zijner goed bereden en gewapende gezellen, bij de Zoeloe's weêr. En wederom werden de Hollanders op de vriendelijkste wijze door Dingaan ontvangen; zelfs onderteekende deze een contract waarin hij aan de emigranten een groot deel van het gebied van Natal afstond. Inmiddels was een Duivelsch plan in den geest van den listigen dwingeland gerijpt. Hij had ondervonden, hoe de Blanken zijn machtigen vriend Moselekatse hadden overwonnen en gedwongen zijn dorpen te verlaten, om binnen in zijn land een toevluchtsoord te zoeken en hij trok daaruit de conclusie, dat de Hollanders hoogst gevaarlijke buren waren en nam het besluit om alle Blanken in zijn onmiddelijke omgeving te vernietigen, vooronderstellende, dat zulk een daad in de toekomst wel iederen emigrant zou afschrikken om zich binnen zijn bereik te wagen. Nadat hij geheel en al het vertrouwen zijner gasten had gewonnen, noodigde Dingaan hen uit om een grooten krijgsdans bij te wonen, dien hij als een waardig besluit op hun feestelijk bezoek georganiseerd had; daar 's lands gewoonte het medebracht om in tegenwoordigheid van den koning slechts ongewapend te verschijnen, werden de gasten uitgenoodigd hunne geweren buiten de kraal af te leggen. Dingaan had ongeveer drieduizend van zijn krijgslieden om zich heen verzameld, die alle met hunne korte, breede speer en de breede en zware | |
[pagina 123]
| |
karrie of knods gewapend waren. Men noodigde nu de Boeren uit om in het midden van den kring dezer krijgslieden plaats te nemen en Wehuala, een soort van bier, te drinken, terwijl de Zwarten voortdurend tegen hunne schilden sloegen en bij de maat van een krijgslied een wilden dans uitvoerden. Het was alsof de aarde zelf onder het stampen dier zesduizend voeten dreunde en het duurde dan ook niet lang of de Boeren begonnen het te betreuren, dat zij hunne trouwe en goede geweren daarbuiten hadden achtergelaten. Inmiddels trokken de Zoeloe-krijgers hun kring om de Blanken hoe langer hoe nauwer en hunne gebaren en het rammelen met hunne speren werd hoe langer zoo dreigender. Plotseling trad het opperhoofd Dingaan uit den kring te voorschijn en riep: Bulala! waarop de Zwarten op hunne slachtoffers aanvielen en na een kortstondige worsteling, waarbij de Boeren zich met den moed der vertwijfeling dapper met hunne jachtmessen weerden, werden ten slotte alle Hollanders vermoord.Ga naar voetnoot*) Zoodra het moorden gedaan was, zond Dingaan tienduizend man naar het gebeid van Natal, met de opdracht om alle Blanken, die zich daar gevestigd hadden, te vernietigen. Als een zwerm sprinkhanen verspreidden zich de Zoeloe's over het land en lieten geen enkele plaats, waar kolonisten zich gevestigd hadden, ongemoeid. In de buurt van Blauwkrans-rivier werden alle trekkers, die zij daar bijeen vonden, vermoord, hetgeen aan die plaats dan ook voor altijd den naam van | |
[pagina 124]
| |
Weenen heeft verbonden. Het was op deze plek, dat Viktor zich op het oogenblik van den aanval der Zoeloe's bevond, maar hem gelukte het te ontvluchten en zijn vrienden nog bijtijds te waarschuwen. Tegen alle verwachting ging de nacht voorbij, zonder dat de vijand zich liet zien; maar nauwelijks was de dag aangebroken of de kondschappers kwamen in het lager terug om het aanrennen der Zoeloe's te melden. Alles was voor hunne ontvangst gereed en toen zij het lager tot op eenige honderden passen genaderd waren, begon het snelvuur van de Boeren en bracht een vernielende werking in de dichte gelederen der aanvallers teweeg. Ook de drieponder, dien men geladen had, spreidde dood en verderf in de rondte en spoedig was de grond met de lijken der gevallenen als bezaaid. Zelfs de zeer goed geoefende Zoeloe-krijgers waren niet in staat om tegen dezen kogelregen stand te houden en het duurde niet lang, of zij weken in wanorde terug om zich, toen zij buiten schot waren, nog eens te vereenigen en een nieuwen aanval op de Hollanders te beproeven. Hunne jongste triomfen op de Blanken hadden hen blijkbaar hunnen vijand een beetje gering leeren schatten; hierbij kwam de vrees om bij hun opperhoofd terug te keeren, zonder dat zij zijne bevelen, om alle Blanken uit te roeien, hadden kunnen uitvoeren: daarom gaven zij zoo weinig om den dichten kogelregen, die vele gelederen nedermaaide; de daarop volgenden sprongen over de lijken van hunne voorgangers heen en poogden zich met alle geweld een weg door de omheining der Hollanders te banen. Bij hun tweede bestorming hadden eenige Zoeloe's zelfs den wagen bereikt, waarop Hans zich bevond; deze had juist zijn beide patronen afgeschoten en stond daar een oogenblik weêrloos. Hij zou dan ook reddeloos verloren zijn geweest, had niet Katharine hem een nieuw geweer in de handen geschoven, waarmede hij zijn aanvallers oogenblikkelijk nederschoot. | |
[pagina 125]
| |
Nog vele malen werden de aanvallen der Zoeloe's hernieuwd, doch steeds zonder gevolg en tot laat in den namiddag hadden de Hollanders aan die talijke overmacht weêrstand te bieden. Daar begon echter hun ammunitie op te raken en men hoorde voortdurend om kruit en lood roepen, zonder dat blijkbaar aan dit verlangen voldaan kon worden. Hadden de Zoeloe's nog één bestorming beproefd, dan ware het lot der Blanken beslist geweest, want indien men handgemeen had moeten worden, dan zouden zij natuurlijk voor een veertigvoudige overmacht hebben moeten zwichten. Op dit kritiek oogenblik donderde echter juist weêr het schroot van den drieponder tusschen den vijand in en trof eenige hoofdmannen der Zoeloe's, die op korten afstand beraadslaagden. Deze gebeurtenis gaf aanleiding tot een snellen terugtocht van den ganschen troep, die echter de Boeren niet eer in het onbestreden bezit van het slagveld liet, voordat zij al hun vee met zich meêgedreven hadden. Het was een nacht der grootste droefheid en verschrikking in het lager aan Boschjesman-rivier, die op dezen gedenkwaardigen dag volgde. Ofschoon het verlies aan de zijde der Hollanders zeer gering en hun zegepraal volkomen was, luidden toch de berichten, die van alle kanten tot hen kwamen, in de hoogste mate treurig en wanhopig. Behalve de schaar van Pieter Zetief waren nog wel minstens zeshonderd mannen, vrouwen en kinderen vermoord geworden en de verminkte lijken der vermoorden leverden op verschillende plaatsen het verschrikkelijkst schouwspel op, dat men zich denken kan. Het was dan ook waarlijk niet te verwonderen, dat onder hen, die aan het bloedbad ontkomen waren, zich slechts één geroep deed hooren en dat was om wraak en vergelding. Wij zijn sterk genoeg om dien Barbaren te leeren, dat zij ons niet ongestraft kunnen slachten. Op! Te wapen, mannen! Dit was het algemeene wachtwoord en zoo vormde zich spoedig een krijgstroep van een vierhonderd mannen, waartoe ook Hans met zijn beide vrienden behoorde, die onder de beproefde leiding van twee | |
[pagina 126]
| |
uitmuntende mannen, Pieter Uys en Potgieter, onmiddelijk krachtige maatregelen namen voor een veldtocht tegen de Wilden. Het was in April van het jaar 1838, toen deze schare den oever van Klip-rivier verliet en tegen het gebied der Zoeloe's optrok. De mannen waren allen goed bereden en met flinke wapens en rijkelijk van ammunitie voorzien en ofschoon zij tegen een listige en talrijke vijandelijke macht optrokken, was er toch geen enkele onder hen, die zelfs een oogenblik aan het succes van hunne expeditie twijfelde. Aan den avond van den eersten dag werd op een geschikte plaats halt gehouden en voor den eersten nacht gekampeerd. Talrijke wachten werden uitgezet en de grootste voorzichtigheid werd betracht om overrompeling te voorkomen. Het lager van deze vierhonderd beproefde jagers bood een eigenaardig, woest schouwspel aan. Daar waren mannen bij, die zich van der jeugd af aan op de leeuwen- en olifantenjacht hadden toegelegd; weêr anderen, die jaren achtereen in oorlog met de Amakosa Kaffers hadden doorgebracht en wier bestaan een onafgebroken reeks van avonturen en stoutmoedige daden vormde. - Het gestolen vee moeten wij terughalen, zeide de grijze Uys, terwijl hij op Hans toetrad, die juist bezig was zijn geweer schoon te maken. - Ja en ook om wraak te nemen over den moord op Retief. Van dezen was het overigens zeer onvoorzichtig om zijn geweren af te geven, want een Wilde is altijd verradelijk. - Ja, maar Retief dacht Dingaan geheel voor zich gewonnen te hebben en hij nam daarom zooveel mannen met zich mede, om aan de Zoeloe's een hoog begrip van zijne macht te geven. Men had hem te voren aangeraden om slechts vier of vijf man tot geleide mede te nemen en dien raad had hij op moeten volgen. - Gelooft gij, Piet, dat wij sterk genoeg zijn om het tegen de Zoeloe's in Boschjesman-land op te nemen? | |
[pagina 127]
| |
- Ik geloof het wel: maar we moeten probeeren om hen in het open veld te lokken. Dingaan heeft tot nu toe nog niet tegen bereden en met vuurwapenen voorziene manschappen gevochten; ik wil dus maar zeggen, dat hij niet zoo overdreven voorzichtig zal zijn, als hij hoort, dat zijn aanvallers slechts ten getale van vierhonderd zijn. - Er bevinden zich hier Zoeloe-spionnen in de buurt, zeide Viktor, die juist van zijn wachtpost op de naburige bergen was teruggekeerd. Ik zag drie mannen over het open veld rennen; zij gaan stellig Dingaan onze nadering aankondigen. - Nu, wij zijn klaar om hen te ontvangen, zoodra zij maar willen komen, riep Uys vol zelfvertrouwen uit. Het geldt nu onze verwanten en vrienden te wreken; daaraan zullen wij onze beste krachten wijden! - Ik kan het niet helpen, fluisterde Hans Viktor in het oor, maar het ware beter voor ons, als wij in grooter aantal waren. Naar ik hoor, hebben de Engelschen plan om ook een tocht naar Dingaan te ondernemen; konden wij ons maar met die mannen vereenigen, dan waren wij zeker van succes. - Wij moeten onze aanvoerders vertrouwen, Hans, hernam Viktor, en onze geheele kracht aan de zaak wijden. |
|