| |
| |
| |
1
Over blauwe flessen en een gestolen schip
Het avontuur van Joris Jas begint met een blauwe fles. Die staat op de stoep van zijn huis en hij struikelt er bijna over als hij de voordeur uitkomt. Wat boos pakt hij het ding op - er zit iets in, een brief lijkt het wel. Joris gaat zijn huis weer binnen, trekt de kurk uit de fles en schudt het papier er met enige moeite uit. Het is gekreukeld en gevlekt, maar de letters erop zijn goed te lezen. Het is geen brief, maar een vers, geschreven met blauwe inkt:
Immer, immer moet ik dolen
met mijn schip over de zee.
Goud, juwelen heb 'k gestolen
van de Fransen, de Spanjolen -
en toch ben ik niet tevreê.
Joris trekt zijn wenkbrauwen op. Wie heeft dit geschreven? Het rijm is niet ondertekend; hij ziet alleen wat cijfers en letters staan. ‘Een
| |
| |
fraai persoon moet die dichter zijn,’ zegt hij minachtend tot zichzelf. ‘Goud en juwelen stelen en nog niet tevreden zijn ook... Maar waarom,’ vraagt hij zich af, ‘is dit bij mij bezorgd?’ Hij draait het papier om en om, maar wordt er niets wijzer door. Dan bekijkt hij weer de fles. Nu merkt hij dat er nòg een papier in zit. Dit is schoon en wit en er staat ook een vers op, met zwarte inkt geschreven:
Wie kent niet de Blauwe Boekanier?
De Schrik van de Zeven Zeeën!
(Een grote zee daar, een kleine zee hier
En een stuk of wat andere zeeë).
Geen schip is er veilig voor hem, geen boot,
Geen fregat, geen galjoen en geen zilvervloot!
Joris leest het en kijkt zeer afkeurend. Hij heeft het helemaal niet begrepen op boekaniers, of zeerovers, zoals ze ook wel heten. Maar op de achterkant van het tweede papier staat wel een naam. En diè naam kent hij!
Pieter Jas
Eronder staat gekrabbeld:
Beste Joris, kom bij mij op
bezoek en neem deze fles mee!
Pieter Jas is de oom van Joris; het enige familie- | |
| |
lid dat hij nog op de wereld bezit. Vroeger was Pieter Jas zeekapitein en hij heeft vele reizen gemaakt. Joris is vaak bij hem op bezoek geweest en heeft geluisterd naar de verhalen van zijn avonturen. Toen hij nog een jongen was, wilde hij ook naar zee gaan, maar het is er niet van gekomen. Nu heeft Pieter Jas geen schip meer en woont aan wal, en Joris gaat niet zo vaak meer naar hem toe. Hij heeft niet veel tijd, nu hij een betrekking heeft als schoenmakersgezel. Het is echter niet te verwonderen dat Joris deze keer niet lang wacht met een bezoek aan zijn oom! De blauwe fles heeft hem nieuwsgierig gemaakt.
Pieter Jas verwelkomt zijn neef in zijn woonkamer. ‘Aardig je weer eens te zien,’ zegt hij, terwijl hij de blauwe fles voorzichtig op een tafel zet. ‘Wat vond je van dat gedicht?’ vraagt hij dan.
‘Welk gedicht?’ is Joris' wedervraag. ‘Dat van u of het... andere?’
‘Het andere, dat met blauwe inkt. Hoewel ik mijn vers ook niet gek vind,’ zegt Pieter Jas. ‘Ben je het daar niet mee eens?’ voegt hij erbij, als hij Joris' gezicht ziet.
‘Ik kan niet dichten,’ antwoordt Joris, ‘maar àls ik het kon, zou ik nooit een gedicht maken over een boekanier.’
‘Waarom niet?’ roept zijn oom.
‘Ik houd niet van boekaniers,’ zegt Joris, ‘en zeeroverij vind ik volkomen fout. Daarom zou
| |
| |
ik nooit een rijm schrijven op een rover of een boek over een boekanier.’
‘O, zit het zó,’ zegt zijn oom. ‘Dan ben je een jongen naar mijn hart en zal ik je kunnen gebruiken. Dat eerste vers bracht mijn vroegere bootsman voor me mee; hij heeft het ergens uit zee gevist. Het is niet ondertekend, maar ik wéét wie het geschreven heeft.’ Hij gaat naar een kast en pakt er een tweede blauwe fles uit, die hij voor Joris neerzet. Ook daar zit wat in. ‘Haal het eruit en lees het,’ zegt hij.
Joris gehoorzaamt. Hij vouwt het papier open en ziet in blauwe letters het volgende staan:
Immer, immer moet ik zwerven
met mijn schip al voor de wind.
En als ik eenmaal kom te sterven
wie zal dan mijn schatten erven?
Wie? Ik heb geen enk'le vrind.
‘Je kunt geen schatten roven en ook nog vrienden willen hebben,’ is Joris' commentaar.
‘Een interessant gedicht,’ zegt Pieter Jas. ‘Ik ben benieuwd hoeveel coupletten het heeft. Wie denk je dat de dichter ervan is?’
‘De Blauwe Boekanier,’ antwoordt Joris.
| |
| |
| |
| |
‘Goed geraden!’ roept Pieter Jas. ‘Heb je wel eens eerder van hem gehoord?’
‘Natuurlijk,’ zegt Joris. ‘Hij is de Schrik van de Zee, de Gesel van de Oceaan. In alle havenzal moeten hangen als hij eenmaal gevangen is.’ ‘His is de beroemdste van alle zeerovers.’ voegt Pieter Jas erbij.
‘De beruchtste,’ verbetert Joris.
‘Iedereen kent zijn naam, en dat van zijn schip, de Zeezweep.’
‘De Zeezweep,’ herhaalt Joris.
Zijn oom gaat voor hem staan en spreekt plechtig: ‘En die Zeezweep is van mij!’
‘Van u?’ zegt Joris met een dom gezicht.
‘Ja, je kent toch mijn geschiedenis? Je weet toch waarom ik geen kapitein meer ben en thuis zit?’ Of Joris dat weet! Ruim drie jaar geleden is Pieter Jas, varend als kapitein van de Swajurka, door zeerovers aangevallen. Zijn schip is hem toen ontroofd.
Pieter Jas steekt een pijp op, gaat gemakkelijk
| |
| |
zitten en vertelt: ‘De kapitein van het zeeroversschip nam mij en mijn bemanning gevangen. Hij was nog jong, lang en flink; zijn ogen waren blauw als de Middellandse Zee, en zijn jas was ook blauw. Hij zei tegen mij: ‘Uw schip is nu het mijne en ik heb uw matrozen gevraagd of zij voortaan mij willen volgen als hun kapitein. Ze hebben dat allen geweigerd en zeiden als uit één mond dat ze liever met u wilden sterven. Ge moet een goed kapitein zijn, en ik stel moed en rechtschapenheid op prijs, ook bij mijn vijanden.’ - ‘Ben ik dan uw vijand?’ vroeg ik. - ‘Een vogelvrije als ik beschouwt elke man als zijn vijand,’ antwoordde de zeerover op trotse toon. ‘Maar ik begeer uw leven niet, evenmin als dat van uw matrozen. Het is alleen uw schip dat ik wil hebben en het zal een beroemd schip worden, maar onder een andere naam. Ik zal u en uw mannen ergens veilig aan land zetten; dan moet u zelf maar zien hoe u thuiskomt en een nieuw schip krijgt.’
‘Hij hield woord,’ zo besluit Pieter Jas zijn verhaal, ‘en daarom zit ik nu gezond en wel hier, zònder schip.’
Joris heeft dit alles al eerder gehoord, maar hij heeft beleefd geluisterd. Als zijn oom zwijgt, vraagt hij: ‘Denkt u dat die zeerover de Blauwe Boekanier was?’
‘Ik weet het wel zeker,’ zegt Pieter Jas. ‘Ruim drie jaar geleden werd mijn schip mij ontstolen. Kort daarna hoorde men voor het eerst
| |
| |
van de Blauwe Boekanier en zijn Zeezweep. De Blauwe Boekanier, die de dapperste en de hoffelijkste van alle zeerovers wordt genoemd.’ ‘Hoffelijk,’ bromt Joris. ‘Hij heeft uw schip gestolen; noemt u dat hoffelijk? U wilt de Swajurka toch zeker terughebben!’
‘Voor deze woorden wil ik je aan mijn hart sluiten!’ roept zijn oom en hij voegt de daad bij het woord. Dan zegt hij: ‘Morgen vaart de Hendrika uit en mijn vriend Claes Jutter is kapitein. Jij kunt met hem meegaan, als scheepsjongen.’
Joris Jas staart zijn oom met open mond aan. ‘Ik naar zee?’ roept hij dan. ‘Waarom?’
‘Hij vaart naar het westen en zal de Spanish Main doorkruisen,’ zegt Pieter Jas. ‘Wacht...’ Hij staat op en voor de tweede maal haalt hij iets uit de kast. Het is een derde blauwe fles; onnodig te vertellen dat er weer een vers in zit!
Immer, immer moet ik dwalen
met mijn schip over de zee.
Goud? Ik kan het overal halen,
met mijn moed en rijkdom pralen,
maar mijn hart blijft vol van wee.
| |
| |
‘Dit is het derde couplet,’ zegt Pieter Jas. ‘Ik heb het gekregen van een visser die weet dat ik zulke flessen verzamel. Leg nu deze drie rijmen eens naast elkaar en bekijk ze goed. Wat zie je, behalve de gedichten zelf?’
‘Cijfers,’ zegt Joris, ‘en letters.’
‘Juist! Niet zo maar cijfers en letters, op alle drie dezelfde. Weet je wat ze betekenen? 15° N.B. 75° W.L. Het is een plaatsbepaling: vijftien graden noorderbreedte, vijfenzeventig graden westerlengte! Niemand heeft de Blauwe Boekanier ooit kunnen volgen naar zijn hoofdkwartier. 15° N.B. 75° W.L. Ik heb het opgezocht op globe en landkaart. Daar ligt een eilandje in de Caraïbische Zee, dat niet eens een naam heeft.’ Pieter Jas kijkt zijn neef met schitterende ogen aan. ‘Wanneer heeft een kaperkapitein tijd om gedichten te schrijven?’ vraagt hij. ‘Als hij rustig aan wal zit. Ik ben er zeker van dat je de Blauwe Boekanier vaak zult kunnen vinden op dat Eiland Zonder Naam, op 15° noorderbreedte en 75° westerlengte!’
‘Hm,’ zegt Joris, ‘dat betwijfel ik. Het lijkt me erg dom je woonplaats op brieven rond te sturen als er een prijs op je hoofd staat.’ ‘Niet dom, maar overmoedig is het,’ werpt zijn oom hier tegen in. ‘En dat de Blauwe Boekanier overmoedig is, weet iedereen. Bovendien is hij bedroefd.’ ‘Bedroefd!’ roept Joris.
‘Ja. Lees maar wat hij schrijft:
Hij is niet tevreê, zijn hart is vol van wee en hij
| |
| |
heeft geen enk'le vrind. Daarom kan hij me dat schip beter teruggeven. Gestolen goed gedijt niet, en het zal hem zeker opluchten als hij niet meer hoeft te dolen, te zwerven en te dwalen met mijn schip over de zee.’ Pieter Jas pakt de gedichten bij elkaar en gaat voort: ‘Daar stuur ik jou op uit. Jij vaart morgen op de Hendrika naar de Spanish Main; daar waar ergens het Eiland Zonder Naam moet zijn.’
‘Ik!’ roept Joris. ‘Maar oom Pieter, waarom gaat u zelf niet?’
‘Ik kan alleen maar varen op een schip waar ik zelf kapitein van ben,’ antwoordt Pieter Jas. ‘Ik snak naar de zee, maar ik moet thuisblijven zolang ik mijn eigen schip niet terugheb. Jij bent jong en flink, je kunt zwemmen en het zwaard voeren. Je behoort een zeeman te zijn inplaats van schoenmakersgezel.’
Joris denkt na. Het zeemansleven lijkt hem wel. ‘Maar hoe ter wereld kan ik de Blauwe Boekanier vinden en u uw schip terug bezorgen?’ vraagt hij. ‘En àls ik hem vind of hij mij, zal hij me waarschijnlijk opknopen.’
‘Mijn jongen,’ spreekt Pieter Jas, ‘je moet niet zo ver vooruit denken. Wacht af waar het fortuin en de zeestromen je heen brengen en doe wat je hart en verstand je ingeven. Ga naar zee en kom bij me terug met al het nieuws dat je hebt kunnen bemachtigen over de Blauwe Boekanier en zijn Zeezweep... nee, mijn schip, de Swajurka.’
Joris Jas kijkt naar de drie blauwe flessen.
| |
| |
Het avontuur lokt! ‘Ik ga,’ zegt hij met klem. ‘Goed zo!’ roept zijn oom. ‘Een jongeman behoort niet aan wal te druilen, maar erop uit te trekken!’ Hij neemt een fles van de schoorsteenmantel, een kleurloos doorzichtige fles ditmaal. Er zit een schip in met witte zeilen. ‘Dit is het model van mijn Swajurka,’ zegt hij. ‘Hier, neem het mee als talisman en teken van ons verbond.’
|
|