Vertaling
Jan van der Does de Jonge aan
Jan van Hout, dat hij zijne gedichten het
licht gunne.
Waar heen, Van Hout! waar heen vervoert gij mijne zinnen,
Daar Febus godlijk vuur in mijnen boezem blaakt?
Wat hemeltoonen juicht het puik der Zanggoddinnen?
Wat nieuw geluid is dit, het welk mijne ooren raakt?
Een nieuw geluid, waarvan, zo lang de Zonnewagen
Aan de Oosterkimmen rees, en daalde in 't Wester zout,
Nooit weêrgaê werd gehoord: en 't geen in laatre
dagen
De naneef zeker voor verdichte grootspraak houdt,
Ten zij een wakkre zorg de onsterfelijke gaaven
Van uwen geest, zo rijk in vinding, zwier en kracht,
Met onuitwischbren inkt, door plaat, en letterstaaven,
Doe straalen in het oog van 't laatste nageslacht.
Laat deeze vruchten, uit uw treflijk brein geboren,
Ach, mijn Van Hout! dan niet als ijdle nietigheên,
Der duisternis gewijd, in 't logge stof versmooren:
Neen, laatze toch bij tijds in 't helder daglicht treên:
Opdat Kalliopé u kranssen, die de tijden
Verduuren, vlechten moge, en elk, wanneer gij zingt,
Dat de oude Dichtrenrei uw toonen zou benijden,
Verbaasd den lof erkenn', dien gij naar waarde ontvingt.
Homerus Zangster heeft alleen niet aangeheeven
Van peleus grooten Zoon, den geessel des Trojaans,
Noch van Ulysses woede en lastig ommezweeven,
Noch van de Koningin des deftigen Spartaans.
De vuurige Pindaar heeft de eerste niet gezongen
Ter eere van de Goôn, en hun heldhaftig bloed,
Noch hen, die om den roem op nieuw met Goden dongen,
Na 't winnen van den strijd te Olimpie eerst begroet.
De zangrige Orfeus heeft door 't roeren zyner snaaren
Niet eerst het stroomend nat in zijnen loop gestuit:
De winden en 't geboomt doen luistren naar het paaren
Van zijn vergoode stem met zijn ivooren luit:
Veel Zangers lieten zich vóór Linus tijd reeds
hooren,
Maar nu ligt al hun roem, helaas! in 't stof gedrukt:
Terwijl hun schriften in een' donkren nacht versmooren,
Door vriend noch tijdgenoot dien doodschen slaap ontrukt.
Wat zich de arbeidzaamheid eens vlug vernufts moog' vergen;
Wat eedle schatten zich de Wijsheid ook bereid',
Zij heeft, indien zij zich voor andren blijft verbergen,
Of geen, kleen verschil met plompe vadzigheid.
Ai, duld niet, dat uw kunst, een gaaf der Zanggodinnen,
Zo ligt vergeeten word': dat de averechtsche nijd
Eens eindeloozen nachts den arbeid uwer zinnen
En al de nachten dekk', door u der kunst gewijd:
Daar gij tot d' ondergang gedichten wilt verwijzen,
Waardoor Apollo zelfs, als voor den hemelval
En 't Goddelijk gezang van Pindarus, verrijzen,
En, met herboren vuur, op nieuw herleeven zal.
Dat dan die vuile vlek van alle Hollandsche ooren,
Door d' ongewoonen aart van uwe kunst, verdwijn';
Gelijk Apol, toen zich held Pindarus deed hooren,
de blaam heeft uitgewischt van het Boeotisch zwijn.
Want, 't zij gij, rijk bezield met goddelijke krachten,
Vorst Davids Zangheldin in 't neêrduitsch kleed doet
gaan:
Hetzij gij wordt vervoerd door hooge Dichtgedachten
Om aan de Apulsche lier de vlugge hand te slaan:
Hetzij ge uw Neêrlandsch Dicht aanloklijk wilt versieren
Met Italjaanschen tooi, met held petrarcha's goud:
Of met Secundus Roomsche, of Portus Fransche zwieren:
'T schijnt alles vinding van den schranderen Van Hout.
Welaan dan! leer dit werk het daglicht eens verdragen,
Opdat de naneef meld', hoe groot gij zijt geweest,
En de eeuwen zelfs, verrukt, van uwe kunst gewaagen,
Die 't eerst den Roomschen zang schoeide op een duitsche
leest,
Maar! waarom, bidde ik toch! benijdt ge uw' Batavieren
Dien heerelijken lof, door u hun aangebragt?
Aan u den roem, het licht aan uwe kunstpapieren,
De vrucht daar van aan ons, en aan ons nageslacht?
Het Latijnsche gevolgd.
|
|