De wijsbegeerte der wetsidee. Boek I. De wetsidee als grondlegging der wijsbegeerte
(1935)–H. Dooyeweerd– Auteursrecht onbekendBoek I. De wetsidee als grondlegging der wijsbegeerte
[pagina 494]
| |||||||||||
Hoofdstuk II
| |||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||
De fundamenteele beteekenis der wetsidee voor alle pogingen tot indeeling der wijsbegeerte in de humanistische immanentiephilosophie.Beginnen wij bij Kant, in wiens stelsel voor het eerst deze beide grondfactoren, die vanaf den renaissancetijd de humanistische wijsbegeerte beheerschten, duidelijk worden geïsoleerd, dan vinden wij bij hem in de Kritik der reinen Vernunft, welke de grenzen van het humanistisch, op natuur-beheersching gericht, wetenschapsideaal ken-critisch beproeft vast te stellen, het eerste groote gebied van wijsgeerig onderzoek, in de Kritik der praktischen Vernunft, waarin het humanistisch persoonlijkheidsideaal zijn fundeering vindt, het andere groote gebied. De ‘Kritik der Urteilskraft’ met haar biologisch-, historisch- en aesthetisch-philosophische onderzoekingsvelden,Ga naar voetnoot1) is dan gedacht als een subjectieve synthese tusschen de beide vorige gebieden. Denzelfden grondslag vinden wij terug in Fichte's indeeling der philosophie als ‘Wissenschaftslehre’ in een theoretisch en practisch deel, waarboven later de pantheïstische metaphysica van het absolute, irrationalistisch-idealistisch gevatte ‘zijn’ wordt gebouwd. In Hegel's dialectische indeeling der wijsbegeerte in logica, natuur-philosophie en geestesphilosophie kent men evenzeer zonder moeite den grondslag der humanistische wetsidee terug. De rationalistische-humanistische wijsbegeerte der vóór-Kantiaansche periode stond, gelijk wij zagen, geheel onder invloed van het reeds door Descartes gegeven program van de ‘mathesis universalis’, dat in de naturalistische stroomingen (Hobbes c.s.) slechts tot een encyclopaedisch systeem der wetenschappen in de successieve, continue voortschrijding van eenvoudiger tot gecompliceerder kennis-gebied kon leiden, met handhaving van de mathematisch-natuurwetenschappelijke denkmethode overeenkomstig het continuiteitspostulaat van het wetenschapsideaal, gelijk zulks ook | |||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||
weder in het moderne positivisme (Comte c.s.) valt te constateeren. Doch wij zagen, hoe in de dualistische typen, ondanks de handhaving van het primaat van het wetenschapsideaal, nochtans een fundamenteele metaphysische caesuur werd gemaakt tusschen natuur-philosophie eenerzijds, metaphysische psychologie en ethica anderzijds, teneinde den wortel van het wetenschapsideaal in het persoonlijkheidsideaal voor overheersching door het naturalistisch denken te vrijwaren. Een metaphysieke ‘prima philosophia’ moest dan het geheele stelsel fundeeren, evenals trouwens bij de naturalistische monisten. Zoo vindt men bij Christian Wolff de wijsbegeerte in drie hoofdgebieden ingedeeld: physica, psychologie (waarbij zich de ‘practische philosophie’ aansluit) en ‘theologia naturalis’, terwijl de logica en ontologie aan de physica voorafgaan. In de ‘empiristische’ philosophie vóór Kant staat in wezen de zaak niet anders. John Locke bv. ziet in de wijsbegeerte (als systeem der wetenschap) drie hoofdgebieden: ‘Physica’ of ‘natural philosophy’, ‘Practica’, welker hoofdbestanddeel de ethiek vormt en ‘semiotica’, welker voornaamste bestanddeel in de (nominalistisch gevatte) logica ligt.Ga naar voetnoot1) Ook in de nieuwere wijsbegeerte blijft de structuur der humanistische wetsidee grondleggend voor alle systematische indeelingspogingen. Zoo vindt men bij Cohen, den vader der Marburger school onder de Neo-Kantianen, de wijsbegeerte ingedeeld in drie hoofdgebieden: ‘Logik der reinen Erkenntnis’, ‘Ethik des reinen Willens’ en ‘Aesthetik des reinen Gefühls, welke indeelingspoging duidelijk aan de Kantiaansche is georiënteerd. De neo-Kantiaansche waarden-philosophie (Rickert) scheidt dualistisch de sfeer der werkelijke natuur en die der geldende waarden en legt, gelijk wij in Dl I zagen, een subjectieve synthese tusschen beide in de tusschensfeer der cultuur. Het systeem der waarden, dat de wijsbegeerte op dit standpunt moet geven, is gegrond in de fundamenteele onderscheiding tusschen theoretische | |||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||
en practische waarden, waarin men het dualisme tusschen wetenschaps- en persoonlijkheidsideaal zonder moeite herkent. De theoretische wijsbegeerte wordt dan tot transcendentale critiek der natuur-kennis; de practische tot Weltanschauungslehre. | |||||||||||
Windelband's opvatting i.z. de noodzakelijkheid van de indeeling der wijsbegeerte in een theoretische en practische.Windelband deelt in zijn Einleitung in die Philosophie de wijsgeerige stof in in de theoretische problemen (Wissensfragen) en de axiologische problemen (Wertfragen), en merkt hierbij op: ‘Die Verknüpfung beider Momente (scl. “der theoretischen und praktischen”) ist für die Philosophie so charakteristisch, dasz aus dem Wechsel der Beziehungen zwischen ihnen die Gliederung ihrer historischen Erscheinungen in sachgemäsz unterschiedene Perioden am besten gewonnen werden kann. Wir sehen das, was sich Philosophie nennt, im Griechentum aus rein theoretischem Interesse erwachsen und allmählich unter die Macht des praktischen Bedürfnisses kommen, und wir verfolgen den Triumph des letzeren in den langen Jahrhunderten, während deren die Philosophie wesentlich eine Lehre von der Erlösung des Menschen sein will. Mit der Renaissance kommt vom neuem ein vorwiegend theoretisches Bestreben zur Herrschaft, und dessen Ergebnisse stellt wieder die Aufklärung in den Dienst ihrer praktischen Kulturzwecke: bis dann in Kant der intime Zusammenhang zwischen beiden Seiten der Philosophie mit eindrucksvoller Deutlichkeit zum Bewusztsein und zum Verständnis gebracht wird’.Ga naar voetnoot1) Wij laten hier rusten Windelband's vlakke ‘zakelijke’ rechtvaardiging van deze ‘fundamenteele’ onderscheiding in theoretische en practische philosophie door een terugvoering daarvan op de beide zijden der menschelijke natuur als ‘voorstellend’ en ‘willend-handelend’ wezen. In zijn ‘Geschichte der neueren Philosophie’ toont deze denker | |||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||
een dieper inzicht in de polaire spanningen der humanistische wijsbegeerte. Wij haalden de boven-afgeschreven uitspraak slechts aan, om aan te toonen, als hoe allesbeheerschend niet slechts in de specifiek-humanistische, maar in de geheele Westersche immanentie-philosophie de indeeling der wijsgeerige problemen in theoretische en practische wordt beschouwd. Wat in de humanistische wijsbegeerte dat bijzonder accent aan de onderscheiding geeft, is de polaire spanning tusschen wetenschaps- en persoonlijkheidsideaal in de grondstructuur harer wetsidee. | |||||||||||
De onderscheiding tusschen theoretische en practische wijsbegeerte in de Grieksche philosophie.Intusschen speelt inderdaad de onderscheiding tusschen theoretische en practische philosophie reeds in de antiek-Grieksche wijsbegeerte, met name sinds Aristoteles, een fundamenteele rol en in de Middeleeuwen werd zij veelszins zonder bedenking gerecipieerd. Zij valt hier te verklaren uit de, door de Sophistiek voorbereide, Socratische wending in het wijsgeerig denkenGa naar voetnoot1), waardoor het probleem van de menschelijke zelfheid zich gaat afscheiden van het in de oude natuur-philosophie gestelde probleem i.z. de ἀϱχή der ‘natuur’ en de wijsbegeerte tot voorlichting van het zedelijk leven van den mensch wordt opgeëischt. Daar het Archimedisch punt van het wijsgeerig denken in de νοῦς wordt gezocht, ontstaat de onderscheiding tusschen de theoretische rede, welke, behalve op de eerste metaphysische beginselen van het zijn, op de kennis van het wezen der natuur is betrokken, en de ‘practische rede’ (ϕϱόνησις bij Plato, νοῦς πϱαϰτιϰός bij Aristoteles), welke op de handelende redelijk-zedelijke zelfheid is gericht. In waarheid was natuurlijk het ‘practische’ deel der philosophie evenzeer theoretisch als het zgn. ‘theoretische’. Want de meta- | |||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||
physische ethiek en staatsleer van een Plato en Aristoteles willen theoretische kennis omtrent het ethische, (economische) en politische verschaffen. Het wijsgeerig denken is als wetenschappelijk denken immers noodwendig van theoretischen aard in tegenstelling tot het voor-theoretische der naieve, practische ervaringshouding. | |||||||||||
De axiologische wending van deze onderscheiding. Het primaat der theoretische dan wel der practische philosophie.Aan de onderscheiding tusschen theoretische en practische wijsbegeerte knoopt zich in de Grieksche philosophie aanstonds een axiologische rangschikking dezer beide onderdeelen. En daarbij valt op, hoe in de metaphysisch-idealistische stelsels van Plato en Aristoteles aan de theoretische philosophie een hoogere waarde wordt toegekend dan aan de practische, terwijl in de, van de Sophistiek en Socrates uitgegane, naturalistisch-nominalistische stelsels omgekeerd de theoretische wijsbegeerte wordt gedeprecieerd ten bate van de practische. Deze axiologische rangschikking van theoretische en practische pholosophie, die later in de humanistische wijsbegeerte, gelijk wij zagen, een geheel bijzonder accent verkreeg door de grond-antinomie in de humanistische wetsidee, hangt ten slotte ook in de Grieksche philosophie met de ten grondslag gelegde wetsidee samen. Volgens Sextus Empiricus (adv. math. 7, 16) stamt de eerste uitdrukkelijke indeeling der wijsbegeerte in ethica, physica en logica van Plato's leerling Xenocrates, wien na Speusippos de leiding der academie toeviel. Aristoteles neemt in zijn TopicaGa naar voetnoot1) deze indeeling als een voorloopige over en verstaat daarbij onder de λογιϰαί zulke wijsgeerige problemen en leerstellingen, die op het algemeene betrokken zijn, zoodat niet het specifiek physicale of specifiek ethische karakter in aanmerking komt. Zoo gezien, omvat dan de logica in de eerste plaats de metaphysica en voorts de zgn. formeele logica. | |||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||
Men ziet reeds aan de plaats, welke hier aan de logica in metaphysischen zin wordt toegeschreven, duidelijk den invloed van het metaphysisch (speculatief) immanentiestandpunt: de metaphysische logica wordt grondleggend voor natuur-philosophie en ethische philosophie beide, in zooverre zij op het metaphysisch-algemeene in zijn vermeende verhevenheid boven de zin-verscheidenheid gericht is. Wanneer nu Aristoteles o.a. in een later gedeelte van zijn Topica en in de Metaphysica de hoofd-onderscheiding tusschen theoretische en practische wijsbegeerte invoert, waarnevens hij als een derde hoofdgebied der wijsbegeerte het poetische stelt,Ga naar voetnoot1) dan wordt de metaphysica, als wetenschap van de eerste zijnsgronden, tot de theoretische wijsbegeerte ϰατ̓ ἐζοχήν En Aristoteles stelt deze theoretische philosophie in waarde boven de practische, welke op het menschelijk handelen, en de poetische, welke op het menschelijk scheppen in techniek en kunst is gericht, omdat het ‘object’ der eerste (d.i. in hoogsten zin de godheid als vergoddelijkte νοῦς) de hoogste waarde heeft.Ga naar voetnoot2) De metaphysica is, inzoover zij den absoluten zijnsgrond opspoort, ϑεολογιϰή. De theoretische rede verschaft ons kennis van de zuivere υοῦς als goddelijken ‘actus purus’, die als ἀϱχή, als laatste zijnsgrond van den kosmos, is aanvaard. Daarom heeft de theoretische metaphysica, welke in de kennis zelve haar doel heeft, den axiologischen voorrang boven alle practische (en poetische) wijsbegeerte, en is de laatste in de eerste gefundeerd. Hiermede hangt in de metaphysische ethiek zelve weer samen de onderscheiding tusschen de dianoetische en de ethische deugden, waarvan de eerste op het theoretisch, de tweede op het practisch leven gericht zijn. De dianoetische deugden zijn de hoogste, wijl zij op het theoretisch leven, op de wetenschappelijke kennis zelve, gericht zijn. Een slechts aan het zinnelijk genot gewijd leven | |||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||
is dierlijk, een ethisch-politisch leven is menschelijk, maar een aan de theorie gewijd leven is goddelijk, wijl daarin het goddelijke in den mensch: de υοῦς, die hem ϑύϱαϑεν (van buiten af) is ingeplant, zich het meest zuiver openbaart. En deze Aristotelische waarde-schatting van ‘theoretisch’ en ‘practisch’ wordt in de Hoog-Middeleeuwen door Thomas Aquinas eenvoudig gerecipieerd, bij wien op dezelfde wijze aan de zgn. ‘dianoetische’ deugden de voorrang boven de ‘practische’ of ‘ethische’ wordt toegekend! | |||||||||||
Het primaat der practische kennis in de naturalistisch-nominalistische stroomingen der Grieksche immanentie-philosophie.Vindt men aldus in de metaphysisch-idealistische stelsels der Grieksche wijsbegeerte, welke aan de realiteit der rede-ideeën vasthouden, de axiologische voorrang aan de theoretische philosophie toegekend, in de naturalistische nominalistische stelsels, welke de Sophistische en Socratische wending op het subject van het wijsgeerig denken hebben medegemaakt, vindt men omgekeerd het primaat van de practische wijsbegeerte. De Megarische, Cynische en Cyrenaeische scholen, die de onderscheiding tusschen theoretische en practische philosophie blijkbaar nog evenmin als de indeeling der wijsbegeerte in physica, ethica en logica kennen, concentreeren nochtans geheel hare wijsgeerige belangstelling op de ethiek, waaraan bij haar ook de logica (dialectiek) wordt dienstbaar gemaakt. Het Epicuristisch stelsel, dat de wijsbegeerte indeelt in een canonisch (logisch), een physisch en een ethisch deel, laat de natuur-philosophie slechts ter wille van haar practisch-ethisch nut gelden, inzooverre zij nl. de ziel van de schrikbeelden van het bijgeloof bevrijdt, doordat zij inzicht in den streng mechanischen samenhang van het natuur-gebeuren verschaft. En in het wezen der zaak komt ook in de oudere en latere Stoische systemen, welke de in de Platonische academie gebruikelijke grond-indeeling der wijsbegeerte in logica, physica en ethica met | |||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||
bijzondere scherpte doorvoeren, het primaat aan de practische wijsbegeerte toe,Ga naar voetnoot1) ook al wordt formeel nog aan de philosophie der natuur, welke hier in nominalistische lijn de plaats der Platonische en Aristotelische metaphysica heeft ingenomen, de hoogste rangorde onder de philosophische wetenschappen toegekend, inzooverre zij zich nl. als ‘physische theologie’ op de kennis der godheid richt.Ga naar voetnoot2) Dit primaat der ‘practische’ wijsbegeerte komt in de Stoische ethiek tot duidelijke openbaring, waar zij, in scherpe tegenstelling tot de Aristotelische, leert, dat niet in de theoretische beschouwing, doch in het zedelijk handelen de hoogste taak des menschen is gelegen. Alle deugden zijn hier van practisch-ethischen aard. Zeno voert ze allen gezamenlijk op de ϕϱόνησις terug. Chrysippus keert zich volgens Plutarchus uitdrukkelijk tegen die philosophen, welke het theoretisch leven als doel in zich zelve beschouwen en meent, dat zij in den grond der zaak toch slechts een verfijnd hedonisme huldigen. Slechts moet de rechte πϱᾶξις in het zedelijk leven overeenkomstig de rede op de ϑεωϱία berusten en met haar versmolten zijn. Het Stoisch ideaal van den wijze, die in volkomen autarkie zich zoowel in zijn theoretische als practische rede zelfgenoegzaam is - zij 't al in onderworpenheid aan de redelijke lex naturalis - heeft zelfs een zekere affiniteit met het humanistisch persoonlijkheidsideaal, mede door de innerlijke antinomie, waarin de Stoicijnsche ethiek der vrije wilsbepaling zich verstrikt tegenover de naturalistische kosmologie dezer school, welke voor een wilsvrijheid geen plaats laat. | |||||||||||
De noodzakelijkheid van de toekenning van het primaat aan de ‘theoretische’ dan wel aan de ‘practische’ rede hangt ook in de Grieksche immanentie-philosophie samen met de onomlijndheid der ‘rede’ als Archimedisch punt.Overzien wij intusschen de ontwikkeling van de onderscheiding | |||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||
tusschen theoretische en practische philosophie in het Grieksche denken, dan blijkt toch aanstonds, dat de vraag i.z. het primaat van het eene of het andere gebied hier niet beheerscht wordt door een polaire spanning tusschen een wetenschaps- en een persoonlijkheidsideaal in modern-humanistischen zin, doch veeleer door de tegenstelling: idealistische metaphysica en naturalistisch subjectivistisch nominalisme. De beslissing i.z. de toekenning van het primaat aan de ‘theoretische’ dan wel aan de ‘practische rede’ is echter onontwijkbaar, daar zij samenhangt met de preciseering van het Archimedisch punt der Grieksche immanentie-philosophie. De νοῦς blijkt ook in de Grieksche wijsbegeerte als pseudo-Archimedisch punt in de zin-verscheidenheid bevangen. De idealistische metaphysica poogt die zin-verscheidenheid te overwinnen in een theoretisch-speculatieve leer van de zijnsgronden van al het zijnde, welke theologisch uitloopt in een verabsoluteering van het logisch denken tot goddelijke νοῦς, of wel in een hypostaseering van een hoogste idee (τό ἀγαϑόν) tot godheid. Slechts zóó valt het primaat der ‘theoretische rede’ hier te handhaven. Het naturalistisch nominalisme, dat deze metaphysische hypostaseering van het uit den kosmischen zin-samenhang uitgeheven ‘zuivere denken’ of van een hoogste rede-idee niet kan meemaken, en toch de Socratische wending op het subject van het wijsgeerig denken niet wil prijsgeven, kan slechts den uitweg vinden in een axiologische onderschikking van de ‘theoretische’ natuurphilosophie onder de ‘practische’ ethiek. Waarmede echter de innerlijke tweespalt in het Archimedisch punt niet overwonnen blijkt, getuige de grondantinomie tusschen theoretische en practische rede in de Stoicijnsche wijsbegeerte. | |||||||||||
Waarom de ‘indeeling’ der wijsbegeerte in een ‘theoretische’ en ‘practische’ door ons niet kan worden overgenomen.Onze conclusie is dus deze, dat de grond-indeeling der wijsbegeerte in een theoretische en practische, zoowel als die tusschen | |||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||
natuur- en geestesphilosophie, typisch samenhangt met het immanentiestandpunt en de opvatting, welke men op dit standpunt van de menschelijke zelfheid heeft. Zij wijst op een innerlijke tweespalt in het Archimedisch punt, welke tweespalt noodwendig tot de toekenning van het primaat aan de ‘theoretische’ dan wel aan de ‘practische’ rede moet leiden. Daarom moet zij, als principieele grond-indeeling der wijsbegeerte, in het licht der Christelijke wetsidee worden verworpen naar alle schakeeringen, waarin zij in de verschillende typen der immanentie-philosophie optreedt. En zulks niet uit doctrinaire overwegingen, omdat wij persé niets van de immanentie-philosophie zouden willen overnemen, maar omdat de bedoelde grond-indeeling persé met het Christelijk transcendentie-standpunt onvereenigbaar is. Waar wij immers hebben gezien, dat de menschelijke zelfheid als de religieuze wortel, als het hart van heel ons tijdelijk bestaan, de tijdgrens van onzen kosmos naar al diens zin-zijden te boven gaat en anderzijds de wijsbegeerte over de geheele linie, op de zintotaliteit gericht, theoretisch kennen is, heeft het op Christelijk standpunt geen zin, en ware het ook gevaarlijk, een grond-indeeling van de immanentie-philosophie over te nemen, welke in de innerlijke tweespalt van haar Archimedisch punt is geworteld. Niet een ‘practische rede’ kan op Christelijk standpunt de fundamenteele verscheidenheid van de normatieve zin-zijden van onzen kosmos overbruggen en nòch een ‘theoretische’, nòch een ‘practische rede’ in den zin der immanentie-philosophie dekt zich met onze waarachtig transcendente zelfheid. | |||||||||||
§ 2 - De systematische opbouw van de philosophie der wetsidee naar onderling onverbrekelijk samenhangende themata.In het licht onzer wetsidee dient het wijsgeerig onderzoek naar de volgende fundamenteele, maar onderling onscheidbaar samenhangende, themata te worden gevoerd: | |||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||
Het eerste thema, de grondlegging der wijsbegeerte, hebben wij intusschen in dit eerste boek afgehandeld. Het gaat thans verder, om de doorvoering dezer ὑπόϑεσις in de vier resteerende themata. | |||||||||||
De philosophie der wetsidee kent geen grondindeelingen van het wijsgeerig onderzoekingsgebied. De themata ontwikkelen éénzelfde wijsgeerig grondprobleem in de momenten, welke in de wetsidee zijn samengevat.Een eigenlijke indeeling van het wijsgerig onderzoekingsveld, in | |||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||
den zin van de afgrenzing van zelfstandige probleem-gebieden, is in deze thematiseering niet bedoeld. Wij achten zulk een indeeling in strijd met den zin van het wijsgeerig denken, als op de zin-totaliteit gericht wetenschappelijk denken. In den geheelen gang van ons werk gaat het om den religieuzen zelfinkeer bij het wijsgeerig denken en daarbij laat zich geen enkel wijsgeerig probleem geisoleerd beschouwen. Met name het kennisprobleem is niet met de positivistische richtingen in de criticistische immanentie-philosophie als een theoretisch probleem op zich zelve te stellen. Een ware transcendentale kennisleer is afhankelijk van de religieuze, alle theorie transcen-deerende, zelf-kennis in de kennis van God door Christus en spot daarom met alle isoleeringspogingen. Zij is: op de zin-totaliteit der kennis gerichte theorie, waarin onze zelfheid, wijsgeerig tot de grenzen denkende, tot zich zelve inkeert en daardoor zich op de grenzen en voorwaarden der tijdelijke kennis bezint. Wat is, zoo bezien, de geheele philosophie anders dan kennis-theorie? Maar tegelijk blijkt bij zulk een opvatting van het probleem der tijdelijke kennis, dat wij met hetzelfde recht zouden kunnen zeggen: Wat is de geheele philosophie anders dan philosophie van de structuur der werkelijkheid en philosophie van den tijd? Want, daar in het licht onzer wetsidee de tijdelijke werkelijkheid in haar zin-samenhang een transcendent-religieuzen wortel heeft, waaraan wij in onze zelfheid deelhebben, beteekent het wijsgeerig onderzoek tegelijk in al zijn dimensies, op de zin-totaliteit in den religieuzen zelf-inkeer gerichte structuur-theorie der tijdelijke werkelijkheid. Ja, zonder religieuze zelf-bezinning op den zin van onzen tijdelijken kosmos ware de wijsbegeerte geen wezenlijke kennistheorie. Want onze tijdelijke kennis, zoowel in theorie als in naieve ervaring heeft slechts zin in den zin-samenhang der tijdelijke werkelijkheid! Daarom is de gang van ons onderzoek naar de hierboven omschreven vier resteerende themata slechts te verstaan als een methodische explicatie, een methodische uitwikkeling van één zelfde grondprobleem in zijn verschillende aspecten naar de momenten, | |||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||
welke in onze wetsidee zelve zijn samengevat: de idee van archè, zin-totaliteit, Archimedisch punt, zin-synthetisch onderscheiden en verbonden zin-verscheidenheid (in de wetskringen), zin-samenhang (tijd) in de zin-verbondenheid (zin-syntase) der werkelijkheid naar haar individualiteitsstructuur. Slechts de wetsidee geeft rekenschap van het systeem en de methode der wijsbegeerte. | |||||||||||
De philosophie der wetsidee erkent geen bijzondere wijsgeerige grondwetenschappen.Geen plaats is in het licht onzer wetsidee voor bepaalde wijsgeerige grondwetenschappen in den zin der immanentiephilosophie. Nòch voor een ‘geesteswetenschappelijke psychologie’ in den trant van Dilthey, nòch voor een ‘phaenomenologie’ in den trant van Husserl of Scheler, nòch voor een ‘Logik der Philosophie’ in den trant van Lask, nòch voor een ‘prima philosophia’ in den trant der speculatieve metaphysica, nòch voor een kennis-critiek in den trant van Hume of Kant, nòch voor een ‘critische ontologie’ in den trant van Nicolai Hartmann, nòch voor een ‘wijsgeerige ethiek’ als grondwetenschap voor alle normatieve wetenschappen, nòch voor een ‘wijsgeerige sociologie’ als zulk een bijzondere grondwetenschap. De geheele gedachte, dat de wijsbegeerte in een grond-wetenschap zou moeten worden gefundeerd, is geworteld in het immanentie-standpunt, dat den grondnoemer voor de tijdelijke werkelijkheid binnen den kosmos (in synthetische denk-abstracties) zoekt en daardoor het wijsgeerig denken aftrekt van den Waarachtigen Oorsprong, van de ware zin-volheid van onzen kosmos en van de ware zelfheid. De grondlegging der wijsbegeerte, welke wij in dit eerste boek in de leer der wetsidee gaven, mag niet als een wijsgeerige grondwetenschap in den zin van het immanentiestandpunt worden beschouwd, daar zij veeleer van de boven-wijsgeerige ὑπόϑεσις van heel het wijsgeerig denken in de wetsidee theoretisch rekenschap geeft. Binnen de tijdelijke zin-verscheidenheid, waarin het wijsgeerig | |||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||
denken naar zijn immanente grenzen bevangen blijft, heeft geen enkele theoretische zin-synthesis recht op den titel van grond-noemer voor alle andere of althans voor een complex van andere. De wijsbegeerte der wiskunde, der physica, der biologie, der psychologie, logica, historiewetenschap, taalwetenschap, sociologie, economie, aesthetica, rechtswetenschap, ethiek en pistologie, vallen als ‘philosophia specialis’ onder het vijfde thema van de bijzondere theorie der wetskringen binnen het kader van het tijdsprobleem. Doch geen enkele ‘philosophia specialis’ kan als wijsgeerige grond-wetenschap in den boven-bedoelden zin fungeeren. De bijzondere wijsbegeerte van een wetenschappelijk vakgebied heeft als wijsbegeerte slechts recht van bestaan, in zooverre zij de bijzondere grond-legging van een vakwetenschap, welke tot in de meest concrete vak-problemen haar apriorischen invloed geldend maakt, in het licht der wetsidee beschouwt, dwz. de grondproblemen der vakwetenschap in den alzijdigen zin-samenhang van den kosmos stelt en ze op de zin-volheid en de Ἀϱχή betrekt. Een geisoleerde ‘philosophia specialis’ is een contradictio in terminis! | |||||||||||
§ 3 - De verhouding der wijsbegeerte tot de vakwetenschappen.Hier rijst echter de vraag, of de vakwetenschap niet onafhankelijk van de wijsbegeerte kan arbeiden. Met moeite, zoo zal men redeneeren, hebben de vakwetenschappen zich aan den moederschoot der wijsbegeerte ontworsteld. Hoe heeft niet de mathematische physica in den renaissancetijd en daarna moeten strijden voor haar onafhankelijkheid tegenover de Aristotelische natuur-philosophie, die met haar leer van de substantieele vormen aan ieder exact physicaal onderzoek in den weg stond! Hoe heeft niet de rechtswetenschap moeten kampen tegen de usurpaties van de rationalistische natuurrechtsphilosophie (Wolff c.s.) op haar gebied! Het ‘Hegelianisme’ is vooral voor de beoefenaars der natuurwetenschap nog het schrikbeeld van een wijsbegeerte, die meent zich in de vakproblemen te kunnen mengen. | |||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||
Het neutraliteitspostulaat, dat in de wijsbegeerte wordt verdedigd, en hier door ons onhoudbaar werd bevonden, schijnt ten aanzien van de vakwetenschap een veel deugdelijker rechtstitel te kunnen toonen. Men is bereid, bepaalde terreinen als de logica, de ethiek en de aesthetica geheel aan de wijsbegeerte over te laten, wil daarnaast ook voor een bijzondere wijsbegeerte der vakgebieden en voor de algemeene wijsbegeerte een plaats inruimen. Doch op de gebieden, waar het vakwetenschappelijk denken met zijn eigen vakwetenschappelijke methoden arbeidt, wil men in 't belang van het objectieve vakwetenschappelijk onderzoek en van de wijsbegeerte zelve, een stevigen scheidsmuur tusschen philosophie en vakwetenschap handhaven. | |||||||||||
De grensscheiding tusschen wijsbegeerte en vakwetenschap op niet-metaphysisch humanistisch standpunt.De moderne humanistische immanentiephilosophie staat hier in 't algemeenGa naar voetnoot1) aan de zijde van de vakwetenschap, waar deze laatste haar eisch van autonomie tegenover de wijsbegeerte geldend maakt. Het heeft na de positivistische periode van de tweede helft der vorige eeuw, waarin de systematische wijsbegeerte volmaakt in | |||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||
discrediet was gekomen, groote moeite gekost, voor haar weer een plaats onder de zon te veroveren en nu zij in onze eeuw weder tot hoog aanzien gestegen is, wil men zich hoeden voor de vroeger gemaakte fouten en de vakwetenschappen binnen haar gebied volkomen autonoom laten. Terwijl nog Kant in zijn critische periode de driemensionale ruimte als aanschouwingsvorm tot een transcendentale voorwaarde voor de geometrische kennis had geproclameerdGa naar voetnoot1) en verschillende van zijn volgelingen (L. Ripke Kühn e.a.) op dien grond zich tegen Einstein's relativiteitstheorie keerden, haastten zich de Marburgsche Neo-Kantianen, om de kennis-theorie aan de inmiddels ontdekte niet-euclidische geometrieën (Gausz, Lobatschewsky, Riemann, Bolyai e.a.) aan te passen. Bij een uitsluitende oriënteering van de humanistische kennistheorie aan het ‘Faktum’ of (gelijk de Marburgers in de lijn hunner oorsprongsmethode liever zeggen) aan het ‘Fieri’ der mathematische natuurwetenschappen, wordt uiteraard een eventueele wijsgeerige critiek op methode en resultaten dezer wetenschappen onmogelijk. De ‘algemeen-geldigheid’ en autarkie van het wetenschappelijk denken in zijn heerschende denkrichting moet a priori worden aangenomen, daar het natuurwetenschappelijk denken op het rationalistisch immanentiestandpunt voor het ‘gebied der natuurwerkelijkheid’ de plaats inneemt, welke op Christelijk standpunt de goddelijke wereldorde bezit. Dan is het ook slechts consequent, dat men de kennistheorie een veilig asyl tegenover het voortschrijdend proces van het vakwetenschappelijk denken tracht te verzekeren, door haar achter de ontwikkeling dezer wetenschappen te laten aanloopen. De wijsbegeerte heeft dan niet vóór te lichten, maar na te lichten. En daarbij kan zij op de welwillende neutraliteit van het vakwetenschappelijk denken rekenen. De vakwetenschap gaat een- | |||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||
voudig haar eigen gang en kan als vakwetenschap onverschillig blijven voor de wijze, waarop de wijsbegeerte in haar ‘hooge regionen’ den gang van het vakwetenschappelijk onderzoek kennistheoretisch wenscht uit te leggen. Zij blijft wijsgeerig en a priori religieus neutraal, meent zulks althans te kunnen blijven. Welke wetenschappen kunnen meer neutraal zijn dan de mathesis en de mathematische natuurwetenschappen? Doch ook, bij een minder eenzijdige oriënteering der kennistheorie, bij een breuk met de alleenheerschappij van het methodemonisme van het humanistisch wetenschapsideaal, wordt toch in 't algemeen niet getornd aan de moderne grondgedachte, dat de vakwetenschappen, onbekommerd om den strijd der wijsgeerige instellingen, haar eigen gang hebben te bepalen en dat de wijsbegeerte eigenlijk een geheel van het vakwetenschappelijk denken afgescheiden onderzoekingsgebied heeft. Men denke slechts aan de vroeger geschetste opvattingen van overigens onderling weer zoo verschillende denkers als Rickert en Litt over de verhouding van philosophie en vakwetenschap. Hoe diep zulke opvattingen ook in de kringen van wijsbegeerte en vakwetenschap zijn ingeworteld en hoe snel men ook gereed is, om een afwijkende opvatting ter zake als onwetenschappelijken terugval in de vóór-critische opvatting van de taak der wijsbegeerte te kwalificeeren, wij mogen ons zelfs door een overmachtige ‘communis opinio’ niet laten afschrikken, om vanuit Christelijk standpunt de heerschende grensscheiding tusschen philosophisch en vakwetenschappelijk denken aan een fundamenteele critiek te onderwerpen. Wij zijn geen oogenblik blind voor de gevaren, waarin de, in het immanentiestandpunt gewortelde, speculatieve aprioristische metaphysica zich bij haar ingrijpen in de wetenschappelijke vakproblemen blootstelde. Wie ons dit geheele spectaculum miserabile nog eens voor oogen wil voeren, kan zich, althans wat ons betreft, die moeite besparen, omdat wij reeds bij voorbaat van de gevaren der speculatieve metaphysica overtuigd zijn. | |||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||
De innerlijke onhoudbaarheid eener principieele grensscheiding.Ik verstout mij hier echter tot de uitspraak, dat, hoe men de grenzen tusschen wijsbegeerte en vakwetenschap ook tracht te trekken, teneinde de laatste als wezenlijke wetenschap binnen haar onderzoekingsveld van de wijsbegeerte te emancipeeren, die pogingen tegen een ernstige critiek nimmer stand zullen kunnen houden. Wanneer een vakwetenschap inderdaad een bepaalde zin-zijde der tijdelijke werkelijkheid wetenschappelijk zou kunnen onderzoeken zonder haar zin-samenhang met de andere zijden theoretisch in rekening te stellen, dan zou de autonomie der vakwetenschap tegenover de wijsbegeerte een goeden zin hebben. Daar echter in zulk een ‘isolement met geblindeerde vensters’ geen vakwetenschappelijk denken mogelijk is, het vakwetenschappelijk denken veeleer voortdurend op den tijdelijken zin-samenhang der werkelijkheid is aangewezen en het nasporen van dien zin-samenhang in de tijdelijke werkelijkheid een werkzaamheid is, waarbij de onderzoeker noodzakelijk wijsgeerig positie moet kiezen in een erkenning of nivelleering van de zin-grenzen tusschen de wetskringen, is geen vakwetenschappelijk denken zonder bepaalden wijsgeerigen grondslag mogelijk. Zelfs de vakwetenschappen, welke de beide eerste wetskringen van onzen kosmos, den getalskring en den ruimtekring, onderzoeken kunnen aan de bedoelde positie-keuze niet ontkomen. | |||||||||||
De onmogelijkheid van een principieele grensscheiding tusschen wijsgeerig en vakwetenschappelijk denken in de mathesis, waardoor de vakwetenschap tegenover de wijsbegeerte autonoom zou worden.Is de arithmetica als moderne systematische vakwetenschap mogelijk, zonder dat men (bewust of onbewust) wijsgeerig stelling heeft gekozen in de vraag naar de onderlinge verhouding en zin-samenhang tusschen de getalszijde, de ruimtelijke zijde, de bewegingszijde der werkelijkheid en het logisch denken? Is het | |||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||
geoorloofd, in het vakwetenschappelijk arithmetisch denken den ruimtezin in den getalszin in te dichten en met Dedekind c.s. in zijn begrip van den getalszin het originaire continuiteits- en dimensionaliteitsmoment op te nemen? Is de mathesis in den zin der moderne logistiek eenvoudig ge-axiomatiseerde symbolische logica, welker waarheidscriterium louter hangt aan het principium contradictionis en het principium exclusi tertii? Heeft het zgn. transfinite getal inderdaad getalszin? Kan men inderdaad de subjectszijde van den getalskring in rationalistische lijn tot een functie van het reeksprincipe (de getalswetmatigheid) herleiden en kan men dus inderdaad spreken van een actueel oneindig getal? Woont in de zgn. aanschouwingsruimte originaire ruimtezin? Kan men spreken van een zuiver logische ruimte? Is de opvatting van de ruimte als punten-continuum geoorloofd? Mag het zgn. reëele getal als ruimtelijk punt worden geduid? Is in den originairen zin der ruimte beweging mogelijk? Zie daar een geheele reeks wijsgeerige grondvragen, welke in het hart van het mathematisch denken zelve zich geldend maken en waartegenover de mathematicus niet wezenlijk neutraal kan blijven, grondvragen, waarin hij, al of niet met wijsgeerige zelfbezinning op zijn voor-onderstellingen, positie moet kiezen, omdat het vakwetenschappelijk denken in wezen, evenals het wijsgeerig denken, zin-onderscheidend en zin-verbindend theoretisch denken is. Bij de zgn. zuivere, ‘niet toegepaste’ mathesis wordt een grensscheiding tusschen wijsgeerig en vakwetenschappelijk denken juist daarom zoo problematisch, wijl het hier inderdaad apriorische wetenschappen geldt, welker resultaten niet aan het experiment zijn te toetsen. Juist de wijsbegeerte heeft immers, gelijk wij bij de behandeling van het kennisprobleem uitvoerig zullen betoogen, de apriorische structuur der tijdelijke werkelijkheid te onderzoeken, al mag deze apriorische structuur niet in metaphysisch- of criticistisch-constructieven zin worden verstaan. Kan men nu tusschen de taak van de mathematische wetenschappen en die van de philosophie der wiskunde op deze wijze een | |||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||
principieele grenslijn trekken, dat men zegt: de mathesis gaat op in het zakelijk onderzoek van haar mathematischen ‘Gegenstand’, de philosophie der mathesis heeft reflecteerend rekenschap te geven van de mogelijkheid der apriorisch-mathematische kennis? Maar bij zulk een poging tot grensscheiding wordt de mathematica, gelijk zij feitelijk beoefend wordt, tot een ‘Faktum’, tot een ‘fait accompli’, waarop als zoodanig geen wijsgeerige critiek mogelijk is. En zulk een houding tegenover de vakwetenschap moge passen in het kader eener wetsidee, waarin het humanistisch wetenschapsideaal een grondleggende functie vervult, in de wijsbegeerte der wetsidee moet zij als een valsch dogmatische denkhouding worden afgewezen. Inderdaad kan slechts de wijsbegeerte van de grondslagen der mathesis rekenschap geven, maar zij kan daarbij het eigenlijk vakwetenschappelijk mathematisch denken, dat in de techniek van berekening, constructie en deductie zijn brandpunt heeft, daarom geen autonomie toekennen, wijl de mathematicus noodwendig met subjectief wijsgeerige voor-onderstellingen moet opereeren, welke de wijsbegeerte op haar juistheid heeft te toetsen, en die hare consequenties midden in de vakwetenschappelijke onderzoekingen openbaren. Een simpele herinnering aan den strijd tusschen logicistischformalisme, empirisme en intuitionisme in de mathesis moge volstaan om de juistheid van mijn opvatting, dat het wijsgeerig standpunt inderdaad het vakwetenschappelijk mathematisch onderzoek niet ongemoeid laat, te adstrueeren. Voor de Christelijke wetenschapsbeschouwing bestaat inderdaad geen mogelijkheid, de moderne humanistische grens-scheiding tusschen wijsbegeerte en vakwetenschap te aanvaarden. Want deze laatste is niet slechts onwaar en misleidend, maar onttrekt bovendien het vakwetenschappelijk denken aan een critische toetsing op de juistheid zijner wijsgeerige voor-onderstellingen. Men late zich toch niet op een dwaalspoor brengen. Een in wezen humanistische denkwijze in de wetenschap wordt niets Christelijker, door haar bij tijd en wijle met een bijbel- | |||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||
tekst te illustreeren. Wanneer de Christelijk-religieuze instelling niet tot de kern van het vakwetenschappelijk denken, zijn wijsgeerige grondlegging doordringt, zijn methode en vraagstelling beinvloedt, dan doet men beter het woord ‘Christelijke wetenschap’ niet langer te gebruiken. | |||||||||||
De positivistisch-nominalistische opvatting van het bloot technisch karakter van de constructieve vakwetenschappelijke begrippen en methoden.De tusschen wijsbegeerte en vakwetenschap gesloten godsvrede, geformuleerd in de uitspraak: elk houde zich binnen eigen terrein, komt tenslotte neer op het sanctioneeren van de positivistisch-nominalistische denkwijze op het vakwetenschappelijk gebied. De vaktheoreticus is hierbij geneigd het zóó voor te stellen, als zou hij - althans in zijn constructieven arbeid - alleen met technische begrippen en methoden opereeren, die onafhankelijk zijn van de wijsgeerige en a fortiori van de religieuze instelling. Zoo zal bv. de arithmeticus zeggen: Wanneer wij in ons vak opereeren met het begrip getalscontinuiteit of de dimensionaliteit van het getal, dan doen wij zulks zonder eenige wijsgeerige vooringenomenheid, uit zuiver technische overwegingen, eenvoudig omdat wij het op ons gebied practisch vinden, omdat wij er goede resultaten mee bereiken. Zoo zal bv. een vak-jurist zeggen: Wanneer wij op ons gebied het begrip ‘rechtspersoon’ gebruiken in den zin van een denkconstructie, waaronder wij een geheel complex van rechtsverschijnselen samenvatten, dan geschiedt zulks uit louter rechtstechnische overweging, omdat wij het zoo doelmatig vinden. Wij laten de wijsbegeerte volkomen vrij, zich achter deze technische denkconstructie een reëel verband, dan wel een verzameling individuen of een louter gefingeerd ‘persoon’ te denken. Of, wanneer wij het positieve recht formeel-juridisch tot den staatswil terugvoeren en den wetgever formeel-juridisch almachtig verklaren, dan doen wij zulks los van elk rechtsphilosophisch standpunt, en los van ieder politiek staats-absolutisme. Wij gebruiken het begrip rechtsbron in louter formeelen zin, en drukken daarmede slechts uit, | |||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||
dat alle positief recht zijn formeele gelding aan den staat ontleent. Maar wij laten de rechtswijsgeerige critiek volkomen vrij, om een bepaald positief recht onjuist, in strijd met de gerechtigheid te oordeelen, en tegen een materieel staatsabsolutisme den eisch der vrijheid van de persoonlijkheid geldend te maken. De waarheid is intusschen deze, dat achter zulke vermeend technische begrippen, zich zeer positieve wijsgeerige postulaten verbergen. De vakwetenschappen hebben op Christelijk-wijsgeerig standpunt alle, zonder onderscheid, bepaalde zin-zijden der tijdelijke werkelijkheid te onderzoeken, die door de goddelijke wereldorde (als ‘kosmische wetsorde’) in samenhang worden gehouden en elk door haar eigen wetten worden begrensd en bepaald. Maar de heerschende humanistische opvatting van de werkelijkheid vereenzelvigt de laatste met de zgn. ‘empirische werkelijkheid’, d.z. in wezen de (in zich zelve ongenoegzame) physisch-psychische zijden van de werkelijkheid. Het nominalistisch humanistisch wetsen subjectsbegrip speelt daarbij in zijn verschillende schakeeringen in het vakwetenschappelijk denken een fundamenteele rol, met name in de vermeend a-philosophische technische begrippen. | |||||||||||
Functioneele en individualiteitsstructuur der werkelijkheid.En de technisch-pragmatistische opvatting van het vakwetenschappelijk denken heeft onder het mom der wijsgeerige en ‘weltanschauliche’ neutraliteit inderdaad veel onheil gesticht, hetgeen zich vooral in de wetenschappen van de normatieve wetskringen geopenbaard heeft. Om zulks duidelijk te maken, moet ik in dit verband een oogenblik vooruitgrijpen op de onderscheiding tusschen functiebegrip en structuurbegrip der individualiteit, een onderscheiding, welke wij eerst in het tweede en derde Boek uitvoerig kunnen uiteenzetten. In iederen wetskring is nl. te onderscheiden:
| |||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||
Aan den juridischen en aan den physischen wetskring moge ik dit onderscheid tusschen de algemeen-functioneele en de individualiteits-structuur der werkelijkheid voorloopig illustreeren. In den zin des rechts staan alle rechtsverschijnselen onderling in een functioneelen samenhang. Naar de wets-(norm-)zijde van dezen wetskring gezien beteekent zulks, dat staatsrecht, burgerlijk privaatrecht, kerkrecht, intern vereenigingsrecht, volkenrecht etc. etc. onderling niet los van elkander fungeeren, maar in een horizontaal-functioneel verband staan, dat door den functioneelen zin des rechts zelve is gewaarborgd. Zoolang men uitsluitend dezen algemeenen, functioneelen samenhang tusschen alle ‘soorten recht’ in het oog vat, abstraheert men van de interne structuurverschillen, welke zij onderling vertoonen. Deze beschouwing is uiteraard in hooge mate abstract en leert ons alleen de functioneele structuur van den juridischen wetskring kennen los van de individualiteits-structuur der volle tijdelijke werkelijkheid. Het is principieel onmogelijk de interne structuurverschillen tusschen staatsrecht, burgerlijk privaatrecht, kerkrecht etc. etc. louter met een juridisch functiebegrip te benaderen. Zoo is ook in den physischen wetskring de algemeen-functioneele samenhang tusschen de verschijnselen in het oog te vatten los van alle interne structuur-verschillen, welke de werkelijkheid ook binnen dezen wetskring vertoont. De physica doet zulks door alle physische verschijnselen onder den functioneelen noemer der energie, resp. der bewegingGa naar voetnoot1) te beschouwen. | |||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||
Het physicale functie-begrip is een systematisch begrip bij uitstek, daar het er op berekend is den universeelen, horizontalen samenhang aller mogelijke physische verschijnselen binnen dezen wetskring te vatten. Zoolang echter deze functioneele beschouwing de alleen-heerschappij heeft, verliest het wetenschappelijk denken de eigenlijke natuur-dingen met hun interne individualiteitsstructuur geheel uit het oog. Een boom, een dier etc. (maar ook het ‘atoom’, de ‘molecule’ en de ‘cel’) hebben ongetwijfeld een physieke functie in hun interne structuur als natuur-ding. Maar bij een uitsluitend functioneele beschouwing van de physische zijde der werkelijkheid is er in de energetische betrekkingen van het ‘universum’ niets, dat zich structureel als de physische structuur van een boom, of van een dier, zou afteekenen. Men ziet dan slechts de externe, boven alle interne structuur-verschillen uitgaande relaties der abstracte ‘energie’ of ‘materie’ welke men naar de functioneele wetszijde poogt te vatten. Voor deze functionalistische beschouwing was reeds de formuleering der gravitatiewet door Newton typeerend. Deze wet is inderdaad naar haar formuleering onafhankelijk van de individualiteitsstructuur der ‘materie’. Zij beheerscht inderdaad het physisch universum. In het vallen van een potlood in mijn studeervertrek manifesteert zij zich evenzeer als in de bewegingen der planeten naar vaste banen. Zal de physica inderdaad de interne structuur-verschillen in den zin der energie in het oog vatten, dan is daartoe het algemeene functiebegrip ontoereikend. Reeds de chemie, die in wezen denzelfden wetskring als de physica onderzoekt, komt met het algemeene functiebegrip alleen niet meer uit. De vrij zwevende electronen mogen slechts bloot-functioneele eigenschappen van beweging, aantrekking en afstooting vertoonen, zoodra zij gebonden binnen de structuur van atoom of molecuul fungeeren, vertoonen zich specifieke eigenschappen, waarin zich interne structuur-verschillen geldend maken (denk aan de ‘electronen-ringen’). Het hier aan den juridischen en den physischen wetskring gedemonstreerde onderscheid tusschen functioneele en individuali- | |||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||
teits-structuur der werkelijkheid gaat inderdaad voor alle wetskringen op, gelijk wij later uitvoerig zullen aantoonen. | |||||||||||
Verabsoluteering van het functiebegrip met gelijktijdige insmokkeling van een specifiek structuurbegrip der individualiteit.Wat hebben wij nu onder invloed van de technisch-pragmatistische, of positivistische beschouwing van de taak der vakwetenschappen zien gebeuren? Door een verabsoluteering van het functiebegrip, dat bovendien - in de lijn van het continuiteitspostulaat van het humanistisch wetenschapsideaal - op een nivelleering van de modale zin-verscheidenheid der wetskringen berekend was, beproefde men de wezenlijke individualiteits-structuren binnen den onderzochten wetskring volledig te nivelleeren, doch schoof daarbij vaak onvoorziens - onder het masker van het functie-begrip - een specifieke individualiteitsstructuur aan alle andere onder, en vervalschte zoo het wetenschappelijke onderzoekingsveld grondig. Daardoor werd het (vermeend) bloot-technisch functiebegrip in waarheid omgezet in een pseudo-structuurbegrip van de individueele werkelijkheid! Zoo verabsoluteerde bv. de klassieke school in de economie en tenslotte evenzeer de moderne zgn. ‘reine Ökonomie’ de maatschappelijke marktverhoudingen ten koste van de interne verbands-structuren in het economisch leven. En zulks onder het masker van het abstracte functie-begrip. Zoo verabsoluteerde het juridische posivitisme de rechtsvorming van het staatsverband naar zijn bijzondere structuur ten koste van de interne structuur van alle andere rechtsvorming en proclameerde dan - onder den schijn, alleen over het positieve recht te spreken - den staatswil tot eenige formeele geldingsbron van alle positief recht. Zoodat bv. ook het vrije maatschappelijk privaatrecht, het interne kerkrecht, het interne vereenigingsrecht etc. etc. als een door den staat bloot-gedelegeerd recht werden gevat! | |||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||
De staat nu heeft evenals de overige verbanden der menschelijke samenleving een interne individualiteitsstructuur, welke principieel in alle wetskringen fungeert en juist daarom nimmer met het abstracte functiebegrip is te vatten. Wordt dus onder het mom van een bloot functioneele rechtsbeschouwing het geheele probleem der rechtsvorming aan den staat georiënteerd, dan vervalscht men inderdaad het functiebegrip. Daarom is het goed, reeds in het tegenwoordig verband het volgende vast te stellen: De verabsoluteering van het zgn. ‘technisch’, functionalistisch denken in het vakwetenschappelijk onderzoek is zoo weinig neutraal uit wijsgeerig en religieus oogpunt, dat zij veeleer - blijkens ons geheele onderzoek in het voorafgaand Deel - moet worden beschouwd als de vrucht van de nominalistische wetenschapsgedachte, die in het humanistisch wetenschapsideaal is gegrond. En de reactie, welke zich in den modernen tijd in de psychologie en in de wetenschappen der normatieve wetskringen tegen de alleen-heerschappij van deze wetenschapsgedachte geldend maakt, komt in hoofdzaak van de zijde eener ‘geesteswetenschappelijke richting’ waarin wij in het voorafgaand Deel slechts de irrationalistische tegenpool van het rationalistisch-naturalistisch wetenschapsideaal hebben leeren kennen. | |||||||||||
De gebondenheid der zgn. ‘empirische’ vakwetenschappen aan de structuur der individueele werkelijkheid. De revolutie in de physica der XXe eeuw.Ik zie bij dit alles geen oogenblik over het hoofd de sterke binding, welke de experimenteele en beschrijvende vakwetenschappen ondervinden door de werkelijkheid zelve zoowel naar haar functioneele als naar haar individualiteits-structuur. Ik ontken m.a.w. niet, dat de ontoereikendheid of onjuistheid van rationalistische, nivelleerende methoden in den loop van de ontwikkeling van het empirisch onderzoek, van zelve kan blijken. Zoo heeft bv. in de XXe eeuw de physica een revolutie doorgemaakt, waarin het | |||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||
wetsbegrip, het materiebegrip en het physicale ruimte- en tijdsbegrip der functionalistische klassieke richting radicaal moesten worden prijsgegeven. Algemeene relativiteitstheorie en quantentheorie hebben Newton's physicaal wereldbeeld tot een bloot-grens-geval teruggebracht. Het mechanistisch causaliteitsbegrip, dat in de lijn van het wetenschapsideaal, een volledige functionaliseering van de individueele subjectszijde der werkelijkheid beoogde, bleek fiasco te maken tegenover de, door het onderzoek ontsloten, micro-structuur van de physische zijde der werkelijkheid. Planck's ontdekking van de quanteling der energie, maakte het onmogelijk nog langer de subjectszijde van den physischen wetskring tot een bloot functioneelen, continu-causalen samenhang te herleiden. Gelijk quantentheorie en relativiteitstheorie radicaal braken met Newton's opvatting van de ‘materie’ als starre ‘substantieele’ vulling van een ‘absolute’ ruimte, met ‘werking’ in een ‘absoluten’ tijd. De ontdekking der radio-activiteit leerde den physici een atoomverval kennen, dat geheel vanuit de interne atoom-structuur plaats grijpt, zonder dat daarvoor eenige functioneele oorzaak van buiten af is aan te geven. Maar met de ontdekking van verschijnselen, welke zich met het klassiek-humanistisch functie-begrip niet laten vatten, is niet gewaarborgd, dat zij ook een juiste en daarbij wijsgeerig en religieus neutrale wetenschappelijke interpretatie zullen vinden. Veeleer blijkt juist bij de leidende figuren onder de natuur-onderzoekers, hoe hun kijk op de werkelijkheid van grondleggenden invloed is ook op hun vakwetenschappelijke instelling. Of was de strijd van de beroemde physici Mach en Ostwald tegen de aanvaarding van reëele atomen, lichtgolven etc. en hun poging het physicale causaliteitsbegrip geheel in een neutraal mathematisch functiebegrip op te lossen, niet evident van hun positivistisch-humanistisch wetenschapsideaal afhankelijk? B. Bavink heeft er op gewezen, dat ook de moderne richting in de physica, welke op het voetspoor van Heisenberg en Jordan zich voor een principieele prijsgave van het eigenlijk causaliteitsbegrip in de physica verklaarde, zulks | |||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||
veelszins op de positivistisch-wijsgeerige gronden van Mach en Avenarius deed.Ga naar voetnoot1) De strijd om de wijsgeerige grondslagen blijft niet buiten de kern der vakwetenschappelijke theorieën omgaan. Juist voor den wijsgeerig ongeschoolden vak-physicus, die zich blind staart op de ‘technische’ zijde van zijn vakgebied, dreigt het gevaar van een positivistisch-nominalistische beschouwing der physicale problemen en van een bloot technisch-constructieve opvatting der physicale begrippen, die hij eenvoudig heeft overgenomen, zonder haar wijsgeerige draagwijdte te doorzien. Mag men zich als physicus op het standpunt stellen: Wanneer een mathematisch geformuleerde theorie maar op de meest eenvoudige wijze rekenschap geeft van den functioneelen samenhang der tot nu toe bekende verschijnselen, dan behoort ze als waar te worden aanvaard? Is m.a.w. het denk-economisch principe in den positivistischen en zgn. empirio-criticistischen zin, waarin het door Mach en Avenarius werd gevat, het eenig waarheidscriterium in de physica? Ik denk hier bv. aan den scherpen strijd, niet slechts in philosophischen kring, maar ook in de vakkringen zelve, gevoerd om Einstein's algemeene relativiteitstheorie. Ik denk aan den strijd tusschen Max Planck eenerzijds, Schrödinger, Heisenberg, Jordan e.a. anderzijds gevoerd over de vraag, of in principe, ook bij de moderne ontwikkeling der door Planck zelve gefundeerde quanten-theorie, het physicale causaliteitsbegrip in zijn klassieken zin nog valt te handhaven. Deed het voor den Christelijken natuur-onderzoeker bij den vroegeren stand zijner vakwetenschap niet ter zake, dat de klassieke physica een in wezen rationalistisch wets- en subjectsbegrip huldigde, waarin de geheele individueele subjectszijde van den physischen wetskring principieel in de louter functionalistisch gevatte wetszijde werd opgelost? Moest m.a.w. het physicale determi- | |||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||
nisme als waar worden aanvaard, zoolang het de toenmaals bekende verschijnselen voor het overgroote deel in een systematischfunctioneelen samenhang wist te stellen? En gaat het den Christen-physicus niet aan, of een functionalistische, positivistische denkwijze in zijn vakwetenschap zich gerechtigd acht, de physica te vereenzelvigen met de conventionalistische opvatting, welke de zgn. Weensche school van haar heeft? | |||||||||||
De verdediging van de autonomie der vakwetenschap van zgn. critisch-realistisch standpunt (Bavink).De zoo even genoemde natuur-philosoof B. Bavink heeft getracht de autonomie der vakwetenschap tegenover de wijsbegeerte vanuit zgn. ‘critisch-realistisch standpunt’Ga naar voetnoot1) duidelijk te maken: ‘Es handelt sich gar nicht zuerst darum,’ zoo schrijft hij, ‘mit welchen Denkmethoden und Denkmitteln wir an die Dinge heran zu gehen hätten, sondern darum, was bei diesem Herangehen, das wir ohne alle Erkenntnistheorie seit Jahrhunderten mit grösztem Erfolge ausgeübt haben, herausgekommen ist und mutmaszlich weiter herauskommen wird. Die ganze Frage ist gar keine Frage der Erkenntnistheorie, sondern eine | |||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||
Frage der Ontologie, d.h. es kommt nicht darauf an, wie ich mir die Welt denken soll oder kann oder musz, sondern wie sie wirklich ist.’Ga naar voetnoot1) Maar deze schijnbaar wijsgeerig zoo neutrale uitspraak is inderdaad geheel afhankelijk van een zeer omlijnden apriorischen wijsgeerigen kijk op den kosmos. Zij heeft immers slechts zin, wanneer men een constellatie van de werkelijkheid aanneemt, waarin het ‘physisch universum’ zich tegenover het menschelijk denken verhoudt als een ‘Ding an sich’, een constellatie m.a.w. waarin de ‘werkelijkheid’ zou zijn afgesloten in haar vóór-zinnelijke zgn. ‘natuurzijden’.Ga naar voetnoot2) Waarmede ook samenhangt Bavink's instemming met de metaphysisch-humanistische opvatting in zake het bloot subjectief karakter der zgn. ‘secundaire kwaliteiten’ (d.z. de objectief zinnelijke eigenschappen van kleur, reuk, smaak etc.).Ga naar voetnoot3) Wanneer echter de ware toestand deze is, dat de kosmische werkelijkheid als een universeel-tijdelijke zin-samenhang zich niet in hare natuurzijden laat afsluiten, dat m.a.w. de physische zinzijde niet los is van de psychisch-zinnelijke en logische, dat er in de werkelijkheid zelve subject-object-verhoudingen bestaan, welke ieder spreken van een ‘natuur op zich zelve’ zin-loos maken, dan valt met Bavink's kijk op die werkelijkheid ook zijn opvatting van de volstrekte autonomie der vakwetenschap tegenover de wijsbegeerte. De physische zin-zijde der kosmische werkelijkheid laat zich nu eenmaal niet door het wetenschappelijk denken vatten los van een subjectief inzicht in de onderlinge verhouding en samenhang der zin-zijden binnen den kosmischen tijd. | |||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||
Het experiment leert ons niet een star gegeven werkelijkheid kennen, doch een zin-zijde dier werkelijkheid, welke onder leiding van het theoretisch denken in een proces van zin-verdieping en ontsluiting begrepen is.Zij ‘beeldt zich’ in het vakwetenschappelijk denken niet ‘af’ als op een gevoelige plaat, ze is evenmin op zich zelve naar theoretische categorieën geordend, doch ze moet veeleer krachtens de structuur van den kosmos zelve, in dit denken subjectief be-grepen en geïnterpreteerd - en daardoor logisch ontsloten worden. En daarbij komt juist alles aan op de vraag, hoe de physische zijde der werkelijkheid wetenschappelijk behoort te worden gevat. Want de ware stand van zaken is, naar wij in het tweede Boek uitvoerig zullen aantoonen, deze, dat in het physicaal onderzoek de physische wetskring zijn zin ontsluit onder leiding van het theoretisch denken. Reeds het experiment leert ons niet de physische zin-zijde der werkelijkheid kennen als een starre, statisch gegeven werkelijkheid, maar als een zin-zijde, welke zich onder leiding van het wetenschappelijk denken verdiept en ontsluit in een theoretische vorming. De geheele experimenteele methode is in wezen een isoleeringsen abstraheeringsmethode, welke ons nimmer een bloot gegeven werkelijkheid leert kennen, doch veeleer een ontsloten, in haar zin verdiepte dynamische zijde der werkelijkheid, welke los van het theoretisch denken als zoodanig niet existeert. Het theoretisch denken is niet scheppend, maar is wel - krachtens de goddelijke wereldorde - aangelegd op een theoretische verdieping van de in de naieve ervaring structureel gegeven ‘natuur’-werkelijkheid, die zelve hare objectief-logische zijde heeft. Dat, gelijk Bavink meent, de physica eeuwenlang zonder alle kennistheorie, de grootste resultaten zou hebben bereikt is een sterk misleidende voorstelling, hem als wijsgeerig geschoold denker onwaardig! Juist is alleen, dat de moderne mathematische physica op kennistheoretische voor-onderstellingen rust, welke sinds Galilei en | |||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||
Newton algemeen zijn aanvaard,Ga naar voetnoot1) en dat krachtens het eigenaardig verbandskarakter der wetenschap, waarin steeds leidende denkers den boventoon voeren, de meeste vak-physici op deze kennistheoretische grondslagen voortarbeiden zonder zich zelfs van het wijsgeerig karakter daarvan bewust te zijn. Maar juist in dit opereeren met, den onderzoeker niet als zoodanig eigen gemaakte, wijsgeerige voor-onderstellingen schuilt voor den Christenphysicus het groote gevaar. Want het was diezelfde kennistheoretische richting, welke bij al haar ontzaggelijke verdienste voor de grondlegging der physica sinds Galilei, de bloote subjectiviteit van de psychisch-zinnelijke zijde der werkelijkheid leerde en het functionalistisch denken in de vakwetenschap de alleen-heerschappij verzekerde. Dezelfde richting ook, welke de pretentie voerde om de ‘ware werkelijkheid’ te leeren kennen in tegenstelling tot de naieve ervaring, waarbij deze naieve ervaring in een geheel valsch licht werd gesteld. En Bavink, die de wijsgeerige neutraliteit der physica met schijnbaar zoo sterke argumenten verdedigde, doet dit met inbreng van al deze vooroordeelen, die de grenzen van het vakwetenschappelijk denken verre overschrijden. Hij moge sterk staan in zijn principieele afwijzing van het aprioristisch rationalisme zoowel als van het conventionalistisch nominalisme der zgn. Weensche school (Mach c.s.), zijn opvatting i.z. de volstrekte autonomie der physica tegenover de wijsbegeerte is in geen geval zelve wijsgeerig neutraal, doch, gelijk wij zagen, van een bepaalden wijsgeerigen kijk op de werkelijkheid afhankelijk. | |||||||||||
Het beroep op de ‘werkelijkheid’ is in het vakwetenschappelijk onderzoek nimmer wijsgeerig en religieus neutraal. Het ‘Historisme’ in de vakwetenschap.Het beroep op de ‘werkelijkheid’ is in het vakwetenschappelijk onderzoek nimmer wijsgeerig en religieus onbevooroordeeld. Ik | |||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||
moge daarop in dit verband nog bijzonder wijzen met betrekking tot de historiewetenschap. Het was naar ik meen Ranke, die van deze wetenschap getuigde, dat zij het gebeurde slechts heeft vast te stellen ‘wie es wirklich gewesen sei’. Maar in dit woord ‘werkelijk’ schuilt toch inderdaad een valstrik. De historiewetenschap kan zoo min als eenige andere vakwetenschap de tijdelijke werkelijkheid anders dan in een bepaalde zin-zijde (zij 't al in theoretisch zinsverband met de andere zijden) onderzoeken en zij is daarbij theoretisch zin-verbindend en -onderscheidend werkzaam, haar materiaal historisch groepeerend en duidende, maar steeds in een theoretische uiteen-stelling van de volle tijdelijke werkelijkheid, zonder welke uiteenstelling zij haar historisch gezichtspunt niet zou kunnen fixeeren. Geen enkele vakwetenschap heeft inderdaad - gelijk wij in het tweede Boek zullen aantoonen - de werkelijkheid zelve tot ‘Gegenstand’, doch alleen een methodisch geabstraheerde zin-zijde dier werkelijkheid. Hoe licht dringt bij het historisch onderzoek, dat de historische zin-zijde uiteraard slechts in theoretischen samenhang met de overige zijden der werkelijkheid kan vatten, een historistische werkelijkheidsbeschouwing in de vakwetenschap door, een werkelijkheidsbeschouwing, die de zin-grenzen tusschen de normatieve wetskringen nivelleert en de subjectszijde van al deze wetskringen onder historischen noemer brengt! In Deel II van dit Boek zagen wij, hoe dit Historisme tenslotte in de grondlegging van het vakwetenschappelijk denken zelve zich geldend maakte. De Historische school in de rechtswetenschap proclameerde het positieve recht tot een ‘historisches Gebilde’. Waar voor de historische beschouwing van den staat zijn historische machtszijde centraal is, drong onder invloed van het Historisme de opvatting door, dat het werkelijk staatsverband als geheel genomen, naar zijn wezen een machtsorganisatie is. M.a.w. de werkelijkheid van den staat werd hier theoretisch afgesloten in zijn historische zin-zijde! Hier was het weer de functionalistische beschouwingswijze, die | |||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||
onder vigeur van een historistischen kijk op de werkelijkheid, van de individualiteits-structuur van het staatsverband meende rekenschap te kunnen geven. In waarheid werd hier de geheele werkelijkheids-structuur van den staat vervalscht. Want de werkelijkheid van den staat is in zijn historische zin-zijde niet af te sluiten en is dus niet zuiver-historisch te vatten, zoomin hij zuiver-juridisch, zuiver-psychologisch, of zuiver sociologisch te vatten is. Wie zulks toch beproeft en dan het liefst onder het masker der wijsgeerige en religieuze neutraliteit, geeft een scheeve theoretische abstractie voor ware werkelijkheid uit. Hoe heeft niet de school van Schmoller het middeleeuwsche staatsbeeld onbewust vervalscht door het uitsluitend met economisch-historische onderzoekingsmethoden te willen benaderen en naar het schema van het economisch gequalificeerde vroonhofverband alle wezenlijk publiekrechtelijke verhoudingen der Middeleeuwen te construeeren en daarmede van haar publiekrechtelijken zin te berooven. | |||||||||||
De strijd tusschen de functionalistisch-mechanistische, de metaphysisch-vitalistische en holistische richtingen in de moderne biologie.En is het ten aanzien van de verabsoluteering eener functionalistische beschouwingswijze der werkelijkheid niet principieel evenzoo gesteld in de biologie, waar in deze vakwetenschap de evolutietheorie een mechanistisch-genetisch soortbegrip ging ontwikkelen, dat principieel op een nivelleering van de interne structuurprincipes der individualiteit was berekend, zonder zich daarbij aan de zin-grenzen van het biologisch denken te storen? Hoe zou men anders van biologisch-evolutionistische zijde in ernst hebben kunnen meenen het ontstaan van den ‘mensch’ vakwetenschappelijk te kunnen verklaren? Men denke voorts aan den scherpen strijd tusschen de mechanistische, de neo-vitalistische en de op verzoening dezer anti-these berekende zgn. holistische richtingen in de moderne biologie. De eerste opereert met het mechanistisch functiebegrip en is | |||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||
uit op een totale uitschakeling van den eigenlijken organischen levenszin uit het biologisch onderzoek. De tweede richting, die op het voetspoor van Driesch de ontoereikendheid der mechanistische methode aan het biologisch onderzoekingsmateriaal zelve heeft ingezien, grijpt terug naar een metaphysisch entelechiebegrip en wil het functiebegrip dus weer door een ‘substantiebegrip’ in den metaphysieken zin des woords corrigeeren. Beiden gaan in wezen uit van een reeds in de physica verouderd mechanistisch causaliteitsbegrip. Deze wijsgeerige strijd om de grondslagen der biologie als vakwetenschap, die midden in de vak-problemen ingrijpt,Ga naar voetnoot1) wordt tot nu toe geheel binnen het kader der humanistische wetenschapsbeschouwing uitgestreden. Zal de Christen-bioloog zijn wetenschappelijk geweten kunnen geruststellen door binnen het door het Humanisme afgegrensde wetenschappelijk strijdperk voor één dezer richtingen positie te kiezen? Of zal hij het het veiligst oordeelen, zich achter een positivistisch neutraliteitsmasker te verschuilen? Het is in wezen een naief, dwz. den denker in zijn wijsgeerige voor-onderstellingen verborgen, positivisme, dat in de vakwetenschap de neutraliteitsidee tot de heerschende heeft gemaakt. Maar die positivistische opvatting der vakwetenschappen is over de geheele linie onvereenigbaar met de Christelijke wetenschapsgedachte.
Het thema: de verhouding van vakwetenschap en Christelijke wijsbegeerte, is hier uiteraard slechts provisioneel binnen het grondleggend kader der Calvinistisch-Christelijke wetsidee aan de orde gesteld. Eerst na de ontwikkeling van het wijsgeerig systeem in den tweeden, derden en vooral den nog later volgenden vierden band van dit werk, kan concreter blijken, op welke wijze ik mij de | |||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||
wederzijdsche doordringing van Christelijke wijsbegeerte en Christelijke vakwetenschap voorstel. In het tegenwoordig verband kwam het er slechts op aan, voorloopig vast te stellen, dat de moderne humanistische grensscheiding tusschen vakwetenschap en wijsbegeerte in het licht der Christelijke wetsidee niet is te handhaven, gelijk ze eigenlijk ook op het standpunt der humanistische wetsidee niet tegen een ernstige immanente critiek bestand is. De vakwetenschappen moeten den zin-samenhang tusschen de wetskringen in rekening stellen, zij moeten een wets- en subjectsbegrip hanteeren, zij moeten positie kiezen in de vraag of de zinzijden der werkelijkheid al of niet souvereiniteit in eigen kring bezitten, zij moeten positie kiezen in de vraag, of het functiebegrip, dat uitsluitend den functioneelen samenhang binnen de onderzochte zin-zijde der werkelijkheid in rekening stelt, zonder van de individueele structuren daarbinnen rekenschap te geven, in het vakwetenschappelijk denken toereikend is. Zij moeten zich voor alles rekenschap geven van den zin der door haar gehanteerde begrippen en van het criterium der waarheid. De bloot-technische opvatting van al zulke fundamenteel-wijsgeerige problemen, beteekent reeds een positieve wijsgeerige stellingkeuze op vakwetenschappelijk terrein, maar zulk eene, die niet tot het peil der religieus-wijsgeerige zelf-bezinning is gekomen. Op het Christelijk standpunt, dat ernst maakt met de allesbeheerschende beteekenis der Christelijke religie, kan zulk een opvatting in geen geval ernstig in aanmerking komen. Zal met de idee der Christelijke wetenschap inderdaad ernst worden gemaakt, dan kan de Christelijke wijsbegeerte de vakwetenschap in haar heerschende denkrichtingen niet critiekloos als ‘factum’ aanvaarden, doch moet zij veeleer de grondleggingen van alle vakwetenschappen zonder onderscheid aan een fundamenteele, geen vooroordeelen ontziende, critiek onderwerpen. Ook al erkennen wij aanstonds, dat slechts de Christelijke vak-theoretici zelve in staat zijn de wijsbegeerte der wetsidee voor hun vakgebied vruchtbaar te maken. |
|