Moderne sociologie
(1959)–J.A.A. van Doorn, C.J. Lammers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| ||||||||||
Hoofdstuk VIII
| ||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||
leden van de volksklasse armer en informeler is dan dat van leden van de middengroepen, of indien de taal in het soldatenmilieu aanzienlijk verschilt van het taalgebruik der burgers. Het vermoeden is dan immers gewettigd, dat er sprake is van sociaal bepaalde verschillen en dat zelfs van ‘groepstalen’ valt te spreken. Dergelijke verschillen in verbale cultuur brengen de socioloog op het spoor van sociaal-structurele verschillen. Hij zal bijv. trachten de soldatentaal met haar accentuering van seksuele uitdrukkingen te verklaren uit het feit dat het hier een gemeenschap betreft van jonge mannen; hij zal de grofheid van het taalgebruik in verband brengen met de functie van het leger - agressie, vernietiging - en het bestaan van een militaire groepstaal in het algemeen toeschrijven aan het isolement van kazerne en front. Zijn belangstelling beweegt zich, kort gezegd, in het grensgebied tussen taal en milieu. De weg is ook in tegengestelde richting af te leggen: waar de socioloog stuit op sterk gesloten sociale milieus en groeperingen, zal hij nagaan of daar ook in het taalgebruik een afwijkend patroon is te onderkennen. Zelfs kan de mate van dergelijke verschillen dienst doen als indicatie van de mate van sociaal isolement. De ‘verburgerlijking’ van de arbeidsklasse en de ‘vermaatschappelijking’ van het leger dragen ongetwijfeld bij tot het afzwakken van culturele eigenheid, dus ook van speciale verbale expressiewijzen. Om nog even in deze sfeer te blijven: literatuur in de zin van ‘schone letteren’ is als zodanig geen zaak van de socioloog. Maar er bestaat een sociologie van de literatuur, die bijv. aandacht besteedt aan belletrie als weerspiegeling van sociale vervreemding of politiek protest, of aan de literator als voorheen amateuristische, later professionele figuur.Ga naar eind240. Hoezeer deze voorbeelden ook aan de periferie van de sociologische werkzaamheid liggen, zij kunnen de eenheid van het sociaal systeem verduidelijken. De volksklasse is tegelijk een sociale klasse, met bepaalde beroepen, een bepaalde sociale status en bepaalde vormen van interactie, én een cultureel eigen milieu; de kazerne representeert tegelijk een strakke, hiërarchische organisatie én een milieu met een bepaalde wijze van expressie; literatoren kunnen én getypeerd worden in hun bijzondere culturele functie, én in hun afhankelijkheid van beschermheren en marktkansen, stipendia en subsidies. | ||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||
Men zal uit het bovenstaande terecht opmaken dat het sociaal systeem in het kader van dit boek verwantschap vertoont met het verschijnsel institutionalisering, dat in hoofdstuk V werd behandeld. Bij institutionalisering is er sprake van een proces van verduurzaming, bij een sociaal systeem van een verduurzaamde configuratie. In beide gevallen zijn cultuur en structuur in het geding: bij institutionalisering is er een wisselwerking tussen culturele en structurele elementen; een sociaal systeem bestaat in het op elkaar betrokken zijn van een cultureel en een structureel systeem. Nu bestaat het niet denkbeeldige gevaar dat men dergelijke sociale systemen te statisch en te afgerond gaat zien. In feite hebben we te maken met een constructie van vrij abstracte aard, die in werkelijkheid een dynamisch karakter draagt, met name in het proces van wisselwerking tussen cultureel en structureel (sub)systeem en in relatie tot de omgeving. Met deze beide aspecten zullen wij ons in dit laatste hoofdstuk van het derde deel nog in het kort moeten bezighouden. | ||||||||||
2. De interne samenhangCultuur is een ietwat paradoxaal verschijnsel. Ze is altijd het produkt van sociale betrekkingen en verhoudingen, maar eenmaal geproduceerd, krijgt de cultuur een ‘greep’ op deze structuur. Nu is er soms een sterke samenhang van cultuur en structuur, maar in andere gevallen groeien beide uit elkaar en krijgen ieder een zekere autonomie binnen het sociaal systeem. Dit uiteengroeien is het gevolg van een hoge graad van objectivering en formalisering van de cultuur in kwestie. Zolang sociale interrelaties worden genormeerd door gebruiken en zeden, zijn deze normen niet of nauwelijks bewust en vallen zelfs samen met het feitelijk gedrag.Ga naar eind241. Indien echter een speciale instantie deze traditionele normen gaat codificeren en systematiseren tot ‘recht’ en zich garant stelt voor de handhaving van dit recht, ontstaat de mogelijkheid, dat de ‘ongeschreven wet’ gaat afwijken van of genuanceerder blijkt dan het geschreven recht. De overgang tussen traditioneel gedrag en juridisch genormeerd gedrag is geleidelijk. Zoals Weber zegt: ‘Überall ist das tatsächlich Hergebrachte der Vater des Geltenden ge- | ||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||
wesen’.Ga naar eind242. Maar bij de studie van het sociaal systeem is het wel van belang te weten, in hoeverre ‘het geldende’ in expliciete zin ook (nog) inderdaad gedragsregulerende functies heeft. Dit komt ook aan het licht bij een vergelijking van machtsstructuur en rechtsorde. In het eerste geval is het best mogelijk, dat de machtsbetrekkingen, zoals ze ‘in de praktijk’ zijn gegroeid, algemeen worden geaccepteerd, hoewel het karakter van rechtsbevestiging eraan ontbreekt. Daarentegen kan de rechtsorde een kloof vertonen tussen de feitelijke machtsverhoudingen en de juridisch vastgelegde relaties. In het uiterste geval spreekt men zelfs van de ‘dode letter’ van het recht.
Dit verschil in graad van samenhang van cultureel en structureel systeem heeft in de sociologie een neerslag gevonden in enkele polaire begrippen, waaronder ‘formele’ en ‘informele’ organisatie het meest bekend zijn.Ga naar eind243. Men bedoelt met informele organisatie aan te duiden het verschijnsel, waarbij een aantal interacterende personen, opgenomen in het kader van een georganiseerde groepering, een van de ‘formele’ organisatie afwijkend sociaal systeem of deelsysteem schept. Indien een groep arbeiders die in een bepaalde ruimte tezamen werken, tot een vorm van coöperatie komen en tot een arbeidstempo, afwijkend van wat ‘de top’ heeft bedoeld, dan kan dit gedrag voortkomen uit een spontaan proces van interactie en communicatie tussen de leden van die groep. Het kan echter gebeuren dat dit arbeidstempo wordt van ‘gewoontegedrag’ tot ‘genormeerd gedrag’ waarvan de norm tenslotte expliciet wordt gemaakt. Met andere woorden: de groepering krijgt een eigen cultuurpatroon, o.m. bestaande uit een normensysteem terzake van het arbeidstempo, een voor de groep fundamenteel belangrijke zaak. De socioloog Horringa, die een tijdlang als participerend waarnemer in een Zweedse rijwielfabriek werkte, ervoer deze norm als volgt.Ga naar eind244. Direct na zijn aankomst in de afdeling - waar op individueel gemeten tarief werd gewerkt - werd hem door een van de arbeiders meegedeeld wat het afgesproken informele ‘tariefplafond’ in die afdeling was. Bij de uitkering van zijn eerste loonzakje werd hem dit uit handen gerukt om te controleren of hij zich aan deze af- | ||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||
spraak had gehouden. Bij tijdstudies bleken de arbeiders tevoren gewaarschuwd en waren zij geïnstrueerd het werktempo ongemerkt te vertragen onder vertoon van grote inspanning. Overtreding van deze normen werd door het uiten van bedreigingen tegengegaan. Men ziet, dat er geen sprake is van een tegenstelling tussen een ‘rationele’ formele en een ‘irrationele’ informele organisatie. Horringa wijst er terecht op, dat in het door hem beschreven geval alle elementen van een rationele organisatie zijn terug te vinden: vaststelling van een doel, informatie hieromtrent, initiatie en instructie van nieuwelingen, controle en sanctie bij overtreding, dit alles verbonden met een zekere mate van leiderschap. En hij citeert dan ook met instemming Riesman: ‘Restriction of outpit is a high-skilled operation even on so-called low-skilled jobs’.Ga naar eind245. In beide gevallen is er dus een sociale structuur en een bijbehorend cultuurpatroon. Het verschil is echter - in het kader van dit hoofdstuk belangrijk! -, dat de vervlechting van sociale structuur en cultuurpatroon van de ‘informeel georganiseerde’ groep arbeiders veel groter is dan van deze groepering en de officiële ‘bedrijfscultuur’, welke is gebaseerd op andere waarden en doeleinden (produktiviteit, efficiency) en daaruit voortvloeiende normen impliceert. Het voorbeeld is zo verhelderend, omdat de bedrijfsorganisatorische doeleinden en normen formeel en uitdrukkelijk zijn gesteld en vastgelegd, maar niettemin in zekere mate ‘een dode letter’ blijven, tenminste voor de leden van de informele werkgroepen; omgekeerd bezitten deze groepen een ongeschreven en zelfs ten dele ‘illegaal’ patroon van normen, waarden en doeleinden, dat direct functies heeft voor het gedrag van de leden.
Nu valt het op dat bepaalde soorten sociale systemen overwegend als sociale structuren worden beschreven, terwijl bij andere het culturele aspect sterk op de voorgrond pleegt te staan. Er werd al tientallen jaren over organisaties nagedacht alvorens het begrip organisationele cultuur geïntroduceerd werd, en het is eerst betrekkelijk recentelijk dat er een ruime plaats in organisatie-sociologische inleidingen aan wordt ingeruimd.Ga naar eind246. Iets dergelijks geldt voor de politieke sociologie. Hoewel de afzonderlijke studie van politieke doctrines al zeer oud is, is de sociologische interpretatie van de | ||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||
politiek pas relatief laat met het begrip political culture uitgebreid.Ga naar eind247. Omgekeerd heeft het lang geduurd alvorens sociale verschijnselen als godsdienst en wetenschap in hun sociaal-structureel aspect diepgaand werden onderzocht. In het bewustzijn van de toeschouwer - én van de participant - ligt er blijkbaar een zo overwegend accent op het patroon van waarden en normen, dat de sociaal-structurele component moeilijk werd ontdekt. En wat de bovenstaande voorbeelden betreft: organisaties en politieke machtsstructuren doen zich blijkbaar als typisch sociale verschijnselen voor, waarbij het woord ‘cultuur’ niet goed past. Het is niet onwaarschijnlijk dat deze vertragingseffecten in het proces van completering van deelsystemen tot een tweevoudig ‘sociaal systeem’ ook iets te maken hebben met de oorspronkelijke wetenschappelijke arbeidsverdeling. Zo was de studie van ‘politieke cultuur’ - hoewel niet onder die benaming - al vele eeuwen onderwerp van staatsfilosofie en staatsrecht, toen de politieke sociologie zijn intrede deed. In het geval van godsdienst en wetenschap was deze klemtoon op het culturele zo dominerend, dat zelfs de socioloog zich maar met moeite kon onttrekken aan de suggestie dat een analyse in termen van macht, markt en beroep hier nauwelijks tolerabel was. Wat hiervan zij, het is óók juist dat sociale systemen zich inderdaad laten onderscheiden naar hetzij een zwaartepunt in het culturele, hetzij een zwaartepunt in het structurele deelsysteem. De ideologie is een goed voorbeeld van een cultuurpatroon dat ontstaat en floreert op basis van een bepaalde sociale structuur. Zo heeft de markteconomie zich niet ontwikkeld vanuit de collectieve beleving van bepaalde sociale waarden en normen; de causaliteit ligt omgekeerd: toen markteconomische systemen eenmaal waren ontstaan, paste daarbij een sociale rechtvaardiging. Iets dergelijks kan zich voordoen in de politiek. Van het Sowjet-communisme kan worden gezegd dat het door Lenin en de zijnen al vele jaren was ‘uitgedacht’ alvorens het na 1917 in Rusland in praktijk werd gebracht. In die zin heeft het oorspronkelijke Sowjet-stelsel - opgevat als sociaal systeem - inderdaad een zowel cultureel als sociaal-structureel subsysteem van gelijke betekenis. Vergelijkt men daarmee de fascisten die enkele jaren later in Italië aan de macht | ||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||
kwamen, dan moet men vaststellen dat zij een politieke doctrine vrijwel geheel ontbeerden; deze werd uitgewerkt nadat de naakte machtsverhoudingen in de staat waren gewijzigd. Meer in het algemeen gesproken kan men dan ook onderscheid maken tussen politieke partijen die op een bepaald politiek beginsel of zelfs op een bepaalde levensbeschouwing zijn gebaseerd - en hun operaties dus sterk laten bepalen door een vast en samenhangend programma - en die welke een collectief belang of zelfs puur opportunisme laten domineren, bijv. de kans om verkiezingen te winnen; bij deze laatste is het programma - het gehalte aan ‘political culture’ - ondergeschikt aan de macht die men poogt te verwerven. Nog algemener is het onderscheid dat in dit verband te maken is tussen ‘normatieve’ en ‘belangen’-groeperingen. Dit onderscheid vloeit voort uit het in hoofdstuk III besproken verschil tussen gelijkgezindheid en gemeenschappelijke belangen als bases voor vormen van samenwerking. Zoals daar al is gezegd, is er in de praktijk doorgaans sprake van een wisselwerking tussen het bestaan van gelijkgezindheid en parallelle belangen, zodat het onderscheid allerminst waterdicht is. Tot eenzelfde conclusie kan men komen op grond van de in hoofdstuk V besproken invloed op het institutionaliseringsproces van de confrontatie met urgente problemen enerzijds, en de aanwezigheid van een ‘fond’ aan gemeenschappelijke cultuur anderzijds. Ook daar werd gesteld dat beide factoren - tezamen met andere daar genoemde voorwaarden - doorgaans mede-verantwoordelijk zijn voor het institutionaliseringsproces. Toch kan het nuttig zijn bij een sociologische analyse verschil te maken tussen sociale systemen die primair hun eenheid en samenhang vinden in de oriëntatie van de leden op gemeenschappelijke waarden, normen, doeleinden en verwachtingen, en die systemen welke hun samenhang vooral ontlenen aan gemeenschappelijke belangen, aan het samenwonen op een bepaald territoir of aan het frequent met elkaar verkeren. Utopische, sterk ideologische en religieuze sociale bewegingen en sekten behoren tot het eerste type; de beleving van de eenheid in naam van één ideaal of overtuiging staat voorop. De intolerantie met betrekking tot degenen die een andere mening zijn toegedaan, is groot: zij heten ketters, af- | ||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||
valligen, verraders, renegaten, overlopers, saboteurs. Aan het andere uiterste van de schaal staat de coalitie, d.i. een sociaal systeem dat zijn samenhang en continuïteit vindt in de ordening van bepaalde preferenties bij afspraak tussen de betrokken participanten. Zij accepteren de coalitie tegen een bepaalde ‘prijs’, welke echter van tijd tot tijd opnieuw in discussie kan komen omdat de verdeling van ‘kosten’ en ‘baten’ niet meer in overeenstemming is met de gewijzigde verhoudingen. Iets dergelijks doet zich voor in de politieke samenwerking tussen politieke partijen die tot een stembusakkoord of tussen marktpartners die tot prijsafspraken komen.Ga naar eind248. Een ander voorbeeld van een sociaal systeem waarbij eventuele culturele elementen vaak voortkomen uit het sociaal verkeer van de leden is de plaatselijke gemeenschap of ‘community’. Het zijn de ‘problems arising from the sharing of an area’Ga naar eind249. die centraal staan voor de groepsleden, niet een zich verbonden hebben tot het realiseren van bepaalde doelstellingen, zulks in tegenstelling tot ‘utopian communities’ die hun samenleven bewust en planmatig gestalte wensen te geven overeenkomstig een cultureel ontwerp. Vandaar hun verwantschap met sekten en sociale bewegingen: ‘Like the sect, the utopian organization embodies transcendental goals - ends in themselves - acceptance of which is required of all members and sets them apart from the rest of society’.Ga naar eind250. | ||||||||||
3. Systeem en omgevingZoals alle systemen, zo zijn ook sociale systemen af te grenzen. Zij bestaan als eenheid in zoverre deze afgrenzing ten aanzien van de omgeving, waarin zij zijn gelokaliseerd, inderdaad mogelijk is. Op eenvoudige wijze opgevat is de begrenzing van sociale eenheden niet moeilijk waar te nemen. De douaneslagbomen omringen de staat zoals de poort - of ook wel de slagboom: voor het rijdend verkeer - de onderneming, de kazerne of het haventerrein. Schildwachten, portiers, conciërges, ‘uitsmijters’, receptionisten etc. zijn speciale functionarissen die de grens van de sociale eenheid markeren en bewaken. Ook juridisch of quasi-juridisch is de begrenzing vrij gemakkelijk voorstelbaar en aanwijsbaar: het paspoort, de lid- | ||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||
maatschapskaart, het toegangsbewijs, de inschrijvingskaart en andere soortgelijke ‘bewijsstukken’ grenzen de leden van de organisatie af van de ‘outsiders’. Sociologisch ligt het probleem echter minder scherp en duidelijk. Een ruimtelijke afperking of een schriftelijke verklaring zijn onvoldoende. Letten we op organisaties - die verhoudingsgewijs tot de meest formele sociale systemen behoren - dan nog is het grensprobleem niet opgelost. Zijn de leerlingen van een school of de patiënten in een ziekenhuis een deel van de organisatie, of is die beperkt tot het onderwijzend personeel resp. de medische en verplegende staf, omdat alleen zij de diensten verlenen, terwijl de anderen slechts ‘op doortocht zijn’? Maar hoe, indien deze leerlingen of patiënten een ‘actieve’ bijdrage geven aan de realisering van de doeleinden van het systeem, zoals dat in moderne organisaties ook wordt verwacht? Men kan stellen dat het hier om een kwestie van definities gaat, maar het gaat zeker niet om louter theoretische kwesties. Ten tijde van de studentenrevolte, einde van de jaren zestig, wensten vele studenten zich volledig te rekenen tot de universitaire gemeenschap; er waren zelfs stemmen hoorbaar welke hen als de ‘eigenlijke’ academische gemeenschap zagen, met de docenten als ‘leveranciers’ van kennis, op afroep beschikbaar. Toen enkele jaren later de collegegelden - dus de financiële verplichtingen van het universitaire ‘lidmaatschap’ - tot f 1000, - per jaar werden verhoogd, werd in dezelfde studentenkringen betoogd dat er nauwelijks een vaste relatie tot de universiteit bestond en dat studeren niet eens formele inschrijving rechtvaardigde. Een andere complicatie biedt het begrip ‘latent identities’, door Gouldner gelanceerdGa naar eind251., dat zou kunnen worden uitgebreid tot de notie dat ieder sociaal systeem, als gevolg van de meervoudige posities en rollen die de leden bekleden, overlapt wordt door een aantal andere systemen. Concreet: de arbeiders in een bedrijf reageren op hun werksituatie niet alleen als personeelsleden, maar ook als vakbondsleden, als huisvaders - dus gezinsleden - en als inwoners van een bepaalde plaats. De sociale systemen van vakbond - en klasse! -, gezin en lokale gemeenschap liggen dwars over het systeem ‘onderneming’ heen, en doen zich daar bij tijd en wijlen duchtig gevoelen. | ||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||
Van een werkelijke ‘autonomie’ van sociale systemen kan derhalve nooit worden gesproken. In de eerste plaats niet omdat zij zich op uiteenlopende wijzen laten begrenzen, voorts niet omdat de andere sociale posities en rollen die de participanten buiten hun lidmaatschapsrol van het desbetreffende systeem innemen, doorwerken in structuur en functioneren van dat systeem. Wat men overigens wél kan doen, is de mate van autonomie ten aanzien van de omgeving trachten vast te stellen. Er zijn zeker grote verschillen: een ook in materiële zin onafhankelijke en grote staat is méér autonoom dan een kleine afhankelijke staat, die hoewel de jure souverein, terecht een ‘satelliet’ genoemd wordt. Zo ook is een kleine randgemeente van een grote stad minder vrij dan die stad zelf; een klein bedrijf is onafhankelijker dan menige grote ‘dochter’ van een concern; een inwonend gezin is meer afhankelijk van de woon-ruimte-verlenende ouders dan een gezin dat over een eigen woning beschikt. Het is niet moeilijk hierop de eerder gereleveerde structurele dimensies van sociale afstand, sociale integratie en sociale rang toe te passen. Dat wij dit hier zullen nalaten vloeit voort uit de overtuiging dat men na lezing van het voorgaande zelf in staat zal zijn deze structurele variaties in de werkelijkheid terug te zoeken, indien men in de kwestie van afhankelijkheid en onafhankelijkheid van sociale systemen is geïnteresseerd.
Veel belangrijker is het tot slot van deze paragraaf nog enkele opmerkingen te maken over de relatie systeem-omgeving uit de systeemtheorie, daar deze onderscheiding onmiddellijk met de kwestie van mate van autonomie samenhangt en in de literatuur over systemen ver is uitgewerkt. Volgens deze notie staan systemen in een dynamische relatie tot hun omgeving. Zij zijn van die omgeving afhankelijk maar niet volledig; omgekeerd betekent hun bestaan-als-systeem het handhaven van een eigen orde, die niet rechtstreeks uit de omgevingssituatie voortvloeit. Het menselijk organisme biedt een goed voorbeeld: het is volstrekt afhankelijk van de omgeving - lucht, voedsel, signalen -, maar het is anderzijds ‘autonoom’ in staat deze omgevingsinvloeden op eigen wijze te verwerken, te kanaliseren en ook: te selecteren. Geen mens sluit zich geheel af van | ||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||
zijn omgeving, maar geen mens ook laat de invloeden uit de omgeving ongelimiteerd op zich inwerken. Zijn organisch systeem handhaaft bepaalde evenwichtstoestanden - lichaamstemperatuur, bloeddruk, zuurstofverwerking - die ten aanzien van de omgeving zekere aanpassingen mogelijk maken, maar slechts binnen door in het organisme gestelde limieten. De selectiviteit waarmee de mens zich in zijn omgeving beweegt, vloeit vaak voort uit de specificiteit van die omgeving. Indien hij een drukke straat oversteekt, sluit hij zich ‘intuïtief’ af voor wat zich in de lucht of aan de overzijde op het trottoir afspeelt; zijn actieve waarnemingen selecteren die signalen welke voor hem het belangrijkst zijn: zichtbare en hoorbare vehikels die hem tijdens het oversteken naderen. Opmerkelijk is ook dat het menselijk organisme - als een hoger-ontwikkeld levend organisme - een vérgaande functionele arbeidsverdeling kent. Zijn verschillende zintuigen nemen ieder afzonderlijk een bepaald deel van de omgevingsprikkels voor hun rekening: horen, zien, voelen en ruiken zijn activiteiten die door ‘specialistische’ deelsystemen worden uitgevoerd. Hoewel analogieën tussen de organische en de sociale werkelijkheid de nodige risico's met zich brengen, is een sociaal systeem ongeveer als een organisch systeem te beschouwen. Zo is een gecompliceerde organisatie - goed voorbeeld van een hoog ontwikkeld sociaal systeem - sterk afhankelijk van de omgeving, maar zij handhaaft tegelijk een interne orde. Een produktiebedrijf is aangewezen op de toevoer van energie (elektriciteit, olie, gas), van grondstoffen en arbeidskrachten, maar tevens is er een eigen interne ordening die continuiteit en stabiliteit geeft aan de onderneming. Het energiegebruik is op een bepaalde manier vastgelegd (buizen, bedradingen), de grondstoffen worden alleen geaccepteerd indien zij adequate eigenschappen hebben met betrekking tot de verwerkingscapaciteit en verwerkingsmethode; de arbeidskrachten hebben zich te onderwerpen aan de regels van het bedrijf en zij zullen alleen in dienst kunnen treden indien zij voldoen aan de eisen der specifieke functies die voor hen gereed liggen. Het bedrijf is overigens niet volstrekt star. Wordt de olieprijs te hoog, dan kan men via verbouwingen ‘overschakelen’ op gas; zijn er in de omtrek geen arbeidskrachten meer | ||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||
beschikbaar, dan kan men pendelaars met bussen van elders aanvoeren of desnoods in verre landen gaan werven; acht men de gevraagde lonen te hoog, dan kiest men arbeidsbesparende technieken. Maar steeds is er de ‘boundary control’ - de grensbewaking - van het systeem die niet onderhevig wil en kan zijn aan de gehele stroom van veranderingen die zich in de omgeving voordoen. Evenals het menselijk organisme, zo is ook de complexe organisatie verdeeld in deelsystemen met eigen functies ten aanzien van de omgeving. Daarmee wordt bereikt dat men doelmatiger op de uiteenlopende omgevingsinvloeden kan reageren. Ook de keuze van die deelsystemen en hun onderlinge ordening is mede een autonoom beleid, voortvloeiend uit het pogen de interne gang van zaken zo soepel en voordelig mogelijk te laten verlopen. Wie zich op een postkantoor vervoegt, weet dat hij daar geen spoorkaartjes kan kopen; het postkantoor is binnen de dienstverlenende sector al gespecialiseerd. Maar bovendien zal de bezoeker merken dat er slechts één loket is waar hij een telegram kan afgeven, en een ander waar hij geld kan storten. De specialisatie per loket dwingt de bezoekers zich zo over de beschikbare ruimte en mankracht te verdelen, dat er met de beschikbare faciliteiten een optimale wijze van functioneren mogelijk wordt. Wat wij hier in de vorm van enkele voorbeelden hebben gedemonstreerd, behoort tot de essentie van de systeemleer: systemen - ook sociale systemen - zijn min of meer autonome, en daarmee min of meer stabiele eilanden in een voortdurend veranderende sociale omgeving; het zijn tevens vereenvoudigde, want gespecialiseerde eenheden in een omgeving van onafzienbare complexiteit. Daarin bestaat hun ‘redding’ én de bijdrage die zij tot het functioneren van het grotere geheel kunnen geven.Ga naar eind252. Met deze schets is meteen aangeduid op welke wijze sociale systemen ‘pathologische’ verschijnselen kunnen gaan vertonen. Zoals het menselijk organisme, zo kan ook de organisatie onder de externe druk bezwijken: het systeem verliest zijn autonomie en wordt gedwongen zich méér naar de omgevingseisen te schikken dan het kan verdragen. Wij zien dit verschijnsel bijvoorbeeld optreden indien door een proces van radicalisering en vérgaande democratisering de selectiviteit van het systeem wordt ontwricht en allerlei func- | ||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||
tionarissen onverwacht worden geconfronteerd met vragen en vraagstukken die zij ‘technisch’ niet aankunnen. De bestaande en vaak zorgvuldig gecultiveerde arbeidsverdeling van het systeem - die tevens een hiërarchisering inhoudt - breekt stuk. De andere vorm van systeempathologie treedt op waar, omgekeerd, een sociaal systeem de omgeving disproportioneel gaat domineren. Termen als bureaucratisme, kastengeest, expansionisme, e.d. geven aan dat het publiek relatief aan invloed heeft verloren dan wel andere systemen in hun eigen maatschappelijke functie worden bedreigd of zelfs overweldigd. De arbeidsverdeling tussen de systemen maakt plaats voor een hiërarchie, waarbij bijv. de visie en het belang van een politieke partij tevens doorslaggevend is in de rechtspraak, het leger en het onderwijs. Het spreken van ‘pathologische’ ontaarding is daarom geoorloofd, omdat de systeemtheorie naast theoretische ook normatieve noties inhoudt. Zij kan daarom behalve als onderzoeksmodel ook dienen als beoordelingsmodel voor degenen die zich afvragen waaraan sociale systemen moeten voldoen om te kunnen overleven.
Ook deze uiterst summiere en vereenvoudigde uiteenzetting kan reeds duidelijk maken op welke wijze de door ons gemaakte tweedeling in culturele en structurele componenten van sociale systemen aansluit bij de systeemtheorie. Beide componenten zijn immers met betrekking tot de omgeving op hun manier ‘gespecialiseerd’. Culturele elementen als selectienormen voor adspirant-personeelsleden, produktiequoten in het materiële vlak, budgetteringsnormen in de financiële sector, afzetverwachtingen van de commerciële afdeling, uitbreidingsplannen en wat dies meer zij, zijn stuk voor stuk mechanismen van het totale systeem - in dit geval van het genoemde produktiebedrijf - die op enigerlei wijze de continuïteit resp. de geleidelijke en in ieder geval beheerste veranderingen in het systeem moeten waarborgen. In het sociaal-structurele vlak gebeurt hetzelfde met de handhaving van de gezagslijn, waaraan allerlei rechten en plichten zijn opgehangen, met de instandhouding van werkgroepen en teams, de onderlinge verdeling van het totale takenpakket etc., al is ook hier eventuele ‘reorganisatie’ mogelijk en soms wenselijk. | ||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||
Bovendien zijn de diverse ‘lagen’ binnen de organisatie op uiteenlopende wijze op de omgeving gericht. Groffen heeft ten aanzien van het ziekenhuis terecht gesteld dat men de top-functies van geneesheer-directeur, administrateur en directrice/hoofd van het personeel met evenveel recht grens-functies kan noemen omdat ieder van de drie, juist op het hoogste niveau, de meest ‘open’ communicatie met een bepaald omgevingssegment in stand houdt: nieuwe medische vindingen en technieken, de dienstenmarkt en de arbeidsmarkt.Ga naar eind253. Het is een gedachte die voor generalisatie vatbaar isGa naar eind254. en die in ieder geval nog eens demonstreert waartoe een consequente systeemanalyse van de sociale realiteit kan leiden. | ||||||||||
4. Sociaal systeem: continuïteit en veranderbaarheidMet dit bescheiden uitstapje in de systeemtheorie loopt het derde deel van dit boek, geheel aan systemen gewijd, ten einde. Het uitstapje heeft met name één facet van systemen sterk naar voren gehaald: het zijn sociale verschijnselen die zowel het kenmerk van continuïteit en stabiliteit te zien geven, alsook in staat zijn in de loop van de tijd te veranderen. Veel concreet inzicht biedt het exposé echter nog niet. Wij zullen nader moeten ingaan op de specifieke factoren die deze continuïteit en veranderbaarheid van sociale systemen kunnen verklaren. Hiertoe volgen thans nog twee delen: in het vierde deel zal de handhaving van de duurzaamheid nader worden onderzocht, in het vijfde deel zal juist op de problematiek van sociale verandering worden ingegaan. | ||||||||||
Aanvullend commentaarIn de afgelopen vijftien jaar is geen begrip in de sociale wetenschappen zozeer in zwang gekomen als het begrip ‘systeem’. Het is tot kernbegrip geworden in een aantal omvattende theorieën - die zich soms zelfs als afzonderlijke wetenschappen of in ieder geval als paradigmata zien - en waaronder de cybernetica of algemene stuurkunde, de input-outputanalyse en de informatietheorie tot de meest bekende horen. | ||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||
De gekoesterde verwachtingen omtrent de betekenis van het begrip gaan zeer ver. De General Systems Theory is reeds aangeduid als ‘the skeleton of science’Ga naar eind255., om maar te zwijgen van de opvatting als zou er een systeemfilosofie in opkomst zijn, geschikt als de basis van eigentijds wijsgerig en ethisch denken.Ga naar eind256. Aan de andere kant van de schaal staat de verwachting dat het losweg gebruiken van de term al veel verheldert. De term systeem is zozeer tot het modieuze deel van het sophisticated verbal repertoire gaan behoren, dat er vaak nauwelijks méér mee wordt aangegeven dan ‘eenheid’ of ‘fenomeen’ in de zeer algemene zin. Het valt op dat bijv. de moderne management science bijzonder sterk over systemen praat, waarbij niet zelden de indruk wordt gewekt dat ook een andere term had kunnen worden gebruikt. Niettemin wordt er op dit gebied belangrijk werk gedaanGa naar eind257. zoals ook trouwens in de studie van politieke systemenGa naar eind258., maar vooral bij de analyse van organisaties die zonder moeite beschouwd kunnen worden als voorbeelden-bij-uitstek van wat met systemen wordt bedoeld. De accentverlegging in de belangstelling van gesloten naar open systeem tekent zich met name af binnen de sociologie. Twintig jaar geleden kon de systeemtheorie van Parsons nog als de meest prominente geldenGa naar eind259.; momenteel acht men deze - afgezien van andere bezwaren - te weinig uitgewerkt in relatie tot de omgeving van het systeem. Een benadering als van Luhmann, waarin juist de interactie met omgevingssegmenten centraal staat, trekt nu meer de aandacht.Ga naar eind260. Gezien het hoge abstractieniveau van systeemanalyse in algemene zin is het niet gemakkelijk een vast te begrenzen aantal kenmerken van systemen en systeembenadering aan te duiden. Het is niet onwaarschijnlijk dat de problematiek van de systeemtheorie allereerst moet worden beschouwd als een zeer bepaalde, dynamische interpretatie van de werkelijkheid waaronder ook de sociale werkelijkheid. Het gaat om de relatie tussen eenheden van studie waarbij vooropstaan processen van actie en reactie, evenwicht en verstoring, flexibiliteit en rigiditeit, stabiliteit en instabiliteit, continuïteit en discontinuïteit.Ga naar eind261. Niet de structuur van de werkelijkheid moet daarbij als uitgangspunt worden gekozen, maar veeleer de vraagstelling van de onderzoeker. In alle gevallen echter gaat het om een beklemtonen van de interne | ||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||
dynamische samenhang tussen de systeemdelen en de externe dynamische relaties tot de omgeving. ‘Omgeving’ is in die zin een restbegrip, pas te definiëren nadat de systeemeenheid is afgebakend. In veel gevallen behoort voorts tot het systeemdenken de opvatting dat er sprake is van een actieve benadering van de werkelijkheid. Systemen, zo heet het, weten zich te handhaven ten opzichte van de omringende werkelijkheid; er is sprake van een ‘strategie’. Gouldner heeft de overlevingskans de ‘functionele autonomie’ van het systeem genoemd, en er terecht op gewezen dat zij ook voor de delen van het systeem geldt: de onderlinge afhankelijkheid van die delen moet niet in absolute zin maar in termen van meer en minder worden verstaan.Ga naar eind262. Voor het empirisch onderzoek wordt de systeemopvatting méér dan een heuristisch principe op het moment dat men zich gaat afvragen welke functies de diverse systeemdelen met betrekking tot welke omgevingsdelen vervullen, waar die functies zijn te lokaliseren en hoe hun onderlinge relaties zijn. Zowel de studie van economische als van politieke organisaties heeft in dit opzicht belangrijke bijdragen geleverd. | ||||||||||
Aanbevolen literatuur bij hoofdstuk VIII
| ||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||
|
|