Het levenswater van Ana Bolindo-kondre
(1978)–Ané Doorson– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Het levenswater van Ana Bolindo-kondre]In een streek niet ver van hier woonde een gezin van vier personen: vader, moeder en twee flinke zonen. Het was een gelukkig gezin. Vader Koesi en moeder Madrenki hielden erg veel van elkaar en van hun zonen Fredrik en Hendrik. De jongens hielden ook veel van hun ouders. Ze waren gehoorzaam en werkten flink mee op het kostgrondje bij het planten van kassave, napi en tajer. Elke avond na het eten gingen ze in het voorhuis bij het licht van een walmende kokolampoeGa naar voetnoot* bij elkaar zitten. Vader met zijn pijp, moeder en de jongens bij een | |
[pagina 2]
| |
grote baskiet met kippeveren. Van de veren werden de baarden afgesneden om lekker zachte kussens te maken. Om het gezellig te maken, had vader dan altijd een verhaal klaar. Hij kende veel oude verhalen. De jongens luisterden aandachtig en ook moeder vond het niet vervelend soms dezelfde verhalen te horen. Af en toe, als vader een beetje te veel ging fantaseren, maakte ze plagend-zingend de opmerking: ‘Na lé oo, na lé soso.’ Dan trok vader harder aan zijn pijp: hij wenste niet gestoord te worden. Hij wist wel, dat hij de verhalen telkens weer anders vertelde, maar dat deed hij om de jongens te boeien. Wanneer vader klaar was met vertellen, klopte hij zijn pijp uit. Dat was het teken om naar bed te gaan. In het gezin was het gewoonte om elke morgen te bepalen wat moeder die dag zou koken. Om de beurt mocht ieder zeggen wat ze die dag zouden eten. Nu was het vaders beurt. Alle ogen waren op hem gericht, want hij had steeds weer van die leuke ideeën. ‘Wel,’ zei vader en hij wachtte even om de spanning te verhogen, ‘wel, vandaag zullen wij bredebonGa naar voetnoot* eten.’ ‘Bredebon!’ riepen de jongens als uit één mond. ‘Dat is geweldig!’ ‘Ja,’ verklaarde vader, ‘bredebon met haring en lekkere tomatensju.’ Hendrik, de grappenmaker, wreef over zijn buik en zei: ‘Buik, ik zal je vandaag zo vol maken, dat ik je niet kan ronddragen.’ Fredrik gaf hem plagend een stomp in zijn zij. ‘Joe akanswari joeGa naar voetnoot**. Als wij niet oppassen, blijft er niets voor ons over!’ Hierna begonnen ze een schijngevecht, dat met een ‘A de boen now’ van moeder eindigde. De jongens wilden direkt het erf oprennen om in de boom te klimmen, maar vader hield hen tegen: het was ZIJN idee en daarom had hij het recht de bredebon uit te | |
[pagina 3]
| |
zoeken. Met zijn pijp in de mond ging hij het erf op. Hij haalde de stok die de waslijn omhoog hield. Daarmee zou hij de vrucht plukken. De boom stond achter op het erf. Hij zocht de mooiste vrucht uit en zou hem juist van de tak af stoten, toen moeder waarschuwde: ‘Pas op dat je geen melk in je ogen krijgt, Koesi!’ ‘Er gebeurt niets,’ stelde vader haar gerust en een mooie rijpe vrucht kwam naar beneden. ‘Ik ben niet zo dom als de vader van die drie jongens’ zei hij. ‘Welke drie jongens?’ vroeg Fredrik. Vader gaf moeder een knipoog en antwoordde: ‘Wel, van Jakopoe, Joesoe en Indri natuurlijk.’ En dat was de aanleiding. Die avond moest vader vertellen, of hij wilde of niet. Ze hadden overheerlijk gegeten en ze waren nog niet klaar met alles weg te ruimen, of vader moest vertellen over Jakopoe, Joesoe en Indri. | |
[pagina 4]
| |
‘Het verhaal heet A Libiwatra foe Ana Bolindo-kondre,’ begon vader, toen allen in het licht van de kokolampoe bij hem zaten. Moeder glimlachte terwijl ze bezig was met de kippeveren; ze kende het verhaal. De jongens wilden het zo graag horen, het was als keken ze de woorden uit vaders mond. Vader hield ervan er spanning in te brengen: hij wachtte soms lang om zijn pijp te stoppen en zijn stem kon erg geheimzinnig klinken. Geheimzinnig, of vrolijk, of angstaanjagend, precies zoals het verhaal wilde. Als je hem hoorde vertellen, was het of je alles zelf meemaakte... ‘Ja mi man,’ begon vader, ‘a tori sa waka. Het was in de tijd, heel lang geleden, dat de dieren nog konden praten. Er was een gezin met drie jongens. Het leek op ons gezin, maar in plaats van twee hadden ze dus drie zonen. De oudste heette Jakopoe, de tweede Joesoe, de derde en jongste Indri. Net als jij,’ zei vader tot Hendrik. ‘Ik heet Hendrik,’ zei Hendrik. ‘Is hetzelfde toch. De jongste was de vriendelijkste van de drie. Je zult horen wat gebeurde.
Op een dag was de vader onvoorzichtig geweest bij het bredebon plukken. Hij had melk van de vrucht in zijn ogen gekregen. En je weet, dat is gevaarlijk. Het brandde dan ook verschrikkelijk en hij riep om hulp. Hij hield het bijna niet meer uit van de pijn. ‘Water! Water!’ riep hij maar. ‘Haal water, vlug!’ De jongens renden en het duurde maar een ogenblik of allen stonden rond vader en deden wat ze konden om hem te helpen. Met de punt van een handdoek maakte moeder steeds zijn ogen nat en probeerde ze schoon te krijgen. Maar het vocht was kleverig en ging er niet goed af. Vaders ogen bleven branden, het was vreselijk om te zien wat een pijn vader leed en hoe hij probeerde zich te beheersen. Moeder had tranen in de ogen omdat ze zo weinig voor hem kon doen. Maar het kon niet anders; dokters waren er niet in die tijd. De pijn bleef lang duren, dagenlang. Na drie dagen was het over. Maar vader kon niet meer zien. Hij was blind. Alle vreugde was uit het gezin verdwenen. Moeder zong niet meer, er werd haast niet meer gelachen. Ten einde raad stelden de jongens voor om vader naar een loekoeman te brengen, om uit te maken of men een wisi voor vader had gezet. Moeder stemde toe en zij brachten vader naar een loekoeman, die overal bekend stond als een eerlijk mens. De man regelde zijn loekoe en stelde, vast dat er geen wisi in het spel was. Hij vertelde de jongens dat het een Gadosiki was, veroorzaakt door de melk van de bredebon. | |
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
‘Maar,’ zei de loekoeman, ‘als jullie willen dat je vader weer gezond wordt, dan moeten jullie naar Ana Bolindo-kondre gaan om het levenswater te halen. Dat moeten jullie op zijn oogleden druppelen, dan zal hij weer kunnen zien.’ ‘Ana Bolindo-kondre?’ vroeg Jakopoe met gefronste wenkbrauwen. Die naam mocht niet hij niet vergeten! ‘Ana Bolindo-kondre,’ herhaalde de loekoeman met nadruk. ‘Dat zei ik toch.’ ‘Waar is dat?’ waagde Joesoe te vragen. ‘De liefde voor je vader zal je de weg wijzen, je gedrag tegenover alles wat leeft,’ antwoordde de loekoeman raadselachtig, en daar bleef het bij. De jongens namen hun vader weer mee naar huis en vertelden moeder wat de loekoeman had voorgesteld. Tot hun verbazing merkten ze dat moeder er wèl van had gehoord. Ze sloeg de handen voor haar ogen en zuchtte. ‘Ana Bolindo-kondre! Daar kunnen jullie niet gaan,’ zei ze. | |
[pagina 7]
| |
‘Waarom niet?’ Moeder keek de jongens een voor een aan. ‘Nee,’ zei ze, ‘daar kan ik jullie niet aan wagen.’ ‘Wat is er dan? Is het gevaarlijk?’ vroegen de jongens. ‘Of het gevaarlijk is... Het levenswater is niet voor niets zo kostbaar! Ik weet er niet veel van, maar wat je erover hoort...’ Ze schreide. Moest haar man dan zijn hele leven blind blijven? Jakopoe nam een moedig besluit. ‘Moeder,’ zei hij met vaste stem, ‘ik ben na vader de oudste man in huis. Vader kan zo niet blijven. Ik zal naar Ana Bolindo-kondre gaan om genezing voor hem te zoeken.’ ‘Maar mijn jongen!’ riep moeder ontsteld. ‘Moeder, ik heb m'n besluit genomen,’ zei Jakopoe vol zelfvertrouwen. ‘Meen je het werkelijk?’ vroeg de arme vrouw met tranen in haar ogen. ‘Ja moeder,’ antwoordde Jakopoe. ‘Maak een paar dokoensGa naar voetnoot* om onderweg te eten.’
Met bezwaard hart begon moeder de dokoens te bereiden. Vader gaf zijn oudste zoon wat geld en zei: ‘Ga, mijn zoon.’ Heel vroeg de volgende morgen zadelde Jakopoe een van de paarden en vertrok, nagekeken door moeder, Joesoe en Indri.
Jakopoe had gehoord dat Ana Bolindo-kondre zes dagen rijden ver was. Daarom gaf hij het trouwe dier flink de sporen. In galop vloog hij langs de kostgrondjes, stak kreekjes over. Heuvel op, heuvel af. Hij werd tenslotte moe, maar nergens zag hij een schaduwplekje waar hij kon uitrusten. Na enige tijd zag hij in de verte een enorme bolletrieGa naar voetnoot** Die moest heerlijke schaduw geven! ‘Houd moed,’ zei hij tegen het paard. ‘Daar onder die boom zullen wij lekker uitrusten.’ Het paard versnelde zijn draf. Bij de bolletrie steeg Jakopoe af. Hij was moe, erg moe. Hij ging tegen de stam van de boom zitten. ‘Hier blijven, hoor,’ zei hij tegen het paard. Het verstandige dier snoof geruststellend. Uit de bundel die zijn moeder hem had meegegeven, nam Jakopoe een dokoen en begon te eten. Plotseling stond er een Krab'dagoe naast hem. Waar kwam dié vandaan? ‘Dag mijn Koning,’ sprak het dier. Jakopoe, die niet in de goede stemming was om gevlei aan te horen, zei: ‘Hou je | |
[pagina 8]
| |
[pagina 9]
| |
mond, lelijke krab'dagoe. Moet je MIJ koning noemen? Ha! dan moet je mijn vader kennen, en de plaats zien waar we wonen. Vooruit! Verdwijn van hier.’ De krab'dagoe keerde zich om en ging weg. Maar even later kwam het dier terug en smeekte: ‘Mijn Koning, geef mij iets te eten.’ Toen werd de jongen echt boos. ‘Jij stinkende krab'dagoe, maak dat je wegkomt en vlug ook!’ Met de staart tussen de poten ging de krab'dagoe weg. Nadat Jakopoe flink gegeten en gedronken had en ook zijn paard had laten eten en drinken, sprong hij te paard om verder te gaan. Hij reed de hele nacht door en ook de volgende dag, en eindelijk zag hij weer een bolletrie. Hij was moe van het rijden en ook het trouwe paard had rust en voedsel nodig. Hij stapte af. Hij beefde van vermoeidheid. Het paard ging liggen en keek hem met dankbare ogen aan. Nauwelijks begon Jakopoe te eten, of daar verscheen weer een krab'dagoe. ‘Mijn Koning, geef mij te eten,’ sprak ook deze krab'dagoe. Jakopoe, die doodmoe was, snauwde het dier af. ‘Verdwijn, stinkende krab'dagoe. Moet ik jou eten geven?’ De krab'dagoe zei geen woord meer, keerde zich om en ging weg. Nadat Jakopoe zijn buik vol had gegeten en goed had uitgerust, sprong hij weer op zijn paard. Ze voelden zich fris en in galop ging het verder. Lang reed hij door, de hele dag en ook een groot deel van de nacht. | |
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
De volgende dag, toen de zon op zijn hoogst stond, zag hij in de verte iets schitteren. Toen hij nader kwam, zag hij dat het een soort paleis was, met torens en grote poorten. De hoge boogramen en de koepels van de torens schitterden in de zon. Hij spoorde zijn paard aan om harder te gaan. Toen hij dichterbij kwam, hoorde hij klokken luiden. Een mooi geluid was dat! Hij verlangde naar binnen te gaan en hoopte dat het zou mogen. En ja, achter de ramen zag hij mensen die hem wenkten om te komen. Zou hij Ana Bolindo-kondre reeds hebben bereikt? Maar hij had nog geen zes dagen gereden! Jakopoe reed de poort binnen en stapte van zijn paard af. Hij was blij eindelijk mensen te ontmoeten. Hij ging het paleis binnen en merkte op dat er alleen vrouwen waren. Zij ontvingen hem hartelijk. Ze wasten het stof van zijn voeten en vroegen of hij wilde eten. Het was een vorstelijk maal dat hem werd voorgezet. Jakopoe genoot ervan; het was lang geleden dat hij zo'n heerlijk maal had geproefd. Toen hij klaar was, vertelden de vrouwen hem dat zij dobbelaarsters waren. Hun | |
[pagina 12]
| |
geëerde gast wilde toch wel een paar spelletjes met hen doen? Ze dobbelden om geld, dat was hun gewoonte. En als het geld op was, dan dobbelden ze om eikaars leven. Jakopoe vond de laatste mededeling vreemd. Maar omdat hij iets terug wilde doen voor de hartelijke ontvangst, stemde hij toe om enkele partijtjes met hen te spelen. Een pakje speelkaarten werd te voorschijn gehaald, geschud en uitgedeeld. Het spel begon. Na elke ronde zag Jakopoe zijn geld minder worden. En veel geld had hij niet bij zich! Ze speelden uren achtereen en Jakopoe verloor ronde na ronde. Ten laatste had hij geen geld meer. Alles had hij verloren. De vrouwen klapten in hun handen van plezier. ‘Nu het paard,’ riep een van de vrouwen. ‘Zullen we nu om het paard spelen?’ Zijn paard... Jakopoe stemde toe. Hij zou heus wel een keer winnen. Hij deed zijn uiterste best. Maar ook deze keer verloor hij. De vrouwen juichten. ‘Nu zullen wij om elkaars leven spelen,’ zei de leidster. ‘Als jij wint, mag je ons leven hebben. Als wij winnen, nemen wij jouw leven.’ Jakopoe was bang, maar dat wilde hij niet laten blijken. Hij stemde toe om met het leven als inzet te spelen. Weer werden de kaarten uitgedeeld. De vrouwen speelden nu ernstiger dan eerst. Bij elke ronde zag Jakopoe zijn kansen minder worden. Het angstzweet stroomde langs zijn gezicht. Was dit een valstrik? Wie waren deze vrouwen? Even dacht hij | |
[pagina 13]
| |
aan de woorden van zijn moeder. Maar hij moest opletten! Het boosaardig gegiechel van de vrouwen bracht hem in de war. Nog een ronde, dan was zijn lot beslist. Langzaam deelde de leidster de kaarten voor de laatste ronde uit. De beslissende ronde. Jakopoe nam zijn kaarten op en schrok: hij had slechte kaarten gekregen. Er was niets aan te doen, hij had het spel om de dood verloren. De leidster van de vrouwen stond op en sprak: ‘Wij zouden ons aan ons woord hebben gehouden. Van jou wordt hetzelfde verwacht.’ Ze doodden hem en begroeven zijn lijk in de tuin van het paleis. Het was het negende graf. | |
[pagina 14]
| |
[pagina 15]
| |
Thuis wachtten vader, moeder, Joesoe en Indri vol spanning op Jakopoe's thuiskomst. Op zekere morgen zei moeder dat zij een lelijke droom had gehad: ze had Jakopoe in een nieuw huis gezien. ‘En jullie weten wat een nieuw huis in een droom betekent,’ zei ze. ‘Nee,’ zeiden de jongens. Moeder keek hen met een eigenaardige blik aan. ‘Dood,’ fluisterde ze. Vader en de jongens probeerden haar tot andere gedachten te brengen. Het hielp echter niet: ze bleef bij haar overtuiging. De dagen verstreken. Jakopoe kwam niet opdagen. De stemming van moeder sloeg over op vader en de beide jongens. Iedere dag liepen Joesoe en Indri enkele keren tot de bocht van de weg om naar hun broer uit te kijken. De dagen werden weken. Nog steeds geen Jakopoe. ‘Ik houd het niet langer uit!’ riep Joesoe op een morgen. Hij had de hele nacht geen oog dicht gedaan. ‘Ik kàn niet langer wachten. Ik ga hem zoeken. Moeder, maak wat eten voor me. Ik vertrek zo snel mogelijk.’ Moeder verzette zich tegen dit plan. Maar vader zei: ‘Laat hem gaan. Hij zal geen rust vinden, zolang hij niet weet wat er met zijn broer gebeurd is.’ ‘Nee, ik denk niet alleen aan Jakopoe, ik denk ook aan u, vader,’ zei Joesoe heftig. ‘Ik wil ook naar Ana Bolindo-kondre. En ik verzeker u dat ik terug kom met mijn broer èn met het levenswater. Anders ga ik liever dood.’
‘No sweri so, mi boi,’ zei moeder. ‘Bid God dat Hij je helpt. Ik zal dokoens voor je maken. Maar wees in vredesnaam voorzichtig!’ De laatste woorden van moeder hoorde Joesoe niet meer. Hij was al bezig in de stal met het verzorgen van het tweede paard. Maar toen hij alles voor de reis gepakt had, moest hij wachten tot moeder met de dokoens klaar was. Toen nam Joesoe afscheid van zijn vader. ‘Luister, mijn zoon,’ zei vader. ‘Ik wil niet ook mijn tweede zoon verliezen. Ana Bolindo zal niet nalaten je in de val te lokken. Wees verstandig en pas op voor verleidingen. Je weet hoe gevaarlijk het is. Zelfs onze flinke Jakopoe is nog steeds niet terug... Ga. En kom behouden weer thuis. Met je broer. Het levenswater... ach, láát het levenswater. Ik zal gelukkig zijn als ik jullie terug heb. Hier is wat geld. Moeder en ik zullen voor je bidden.’ Joesoe nam het geld, gaf zijn huilende moeder een zoen en verdween. Zonder aarzelen ging hij dezelfde richting als Jakopoe drie weken geleden. | |
[pagina 16]
| |
Maar ach, het verging hem hetzelfde als zijn broer. Hij had lang gereden vóór hij eindelijk rust nam onder de goede bolletrie. En toen de krab'dagoe verscheen en hem om eten vroeg, snauwde hij het dier af. Hij moest immers zuinig zijn, Ana Bolindo-kondre was ver! Tot tweemaal toe vroeg de krab'dagoe om eten. Toen droop het dier af met de staart tussen de poten. Joesoe reed de hele nacht door en ook de volgende dag, en eindelijk nam hij rust onder een grote schaduwboom. Maar nauwelijks had hij zijn benen gestrekt of daar stond alwéér een krab'dagoe! Hij joeg het dier weg en toen hij uitgerust was, vervolgde hij zijn tocht. Op de derde dag zag hij iets schitteren in de verte. Het was het paleis waar de vrouwen Jakopoe in de val hadden gelokt. Joesoe dacht aan de verleidingen die hij moest weerstaan. Maar misschien was dit Ana Bolindo-kondre! Zou hij er al zijn? Hij voelde zich opgelucht en toen de vrouwen hem wenkten en riepen, was hij zo blij, dat hij alle voorzichtigheid uit het oog verloor. Hij steeg af en ging naar binnen. De maaltijd die hij kreeg aangeboden, smaakte heerlijk. Jullie weten wat er toen gebeurde. Het verging Joesoe niet anders dan Jakopoe. Ook hij werd door de duivelse vrouwen gedood. Zijn graf was nummer tien. Thuis kon men niets anders doen dan wachten. De blinde vader wachtte, moeder wachtte met angst in het hart ook om deze zoon, en Indri wachtte en wist dat zijn beurt zou komen. Hij wist niet waarom, maar iets in hem zei hem dat ook hij de reis zou moeten aanvaarden. Hij wilde het niet. Hij wilde niet weg van zijn hulpbehoevende vader en zijn arme moeder: ze hadden alleen nog maar hem. Hij wilde dat zijn broers zouden terugkomen. Maar, zoals ze al gevreesd hadden: ook Joesoe bleef weg. ‘Moeder,’ vroeg Indri op een dag, ‘wat denkt u, zou Joesoe nog terugkomen?’ | |
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
Het duurde even voordat moeder iets zei. Toen schudde ze langzaam haar hoofd. ‘Ik weet het niet, Indri,’ zei ze. ‘Ik vrees het allerergste.’ ‘Maar hij is zo flink!’ ‘Dat is Jakopoe ook, en het is al bijna zes weken geleden dat hij bij ons vandaan ging. We hadden ze niet moeten laten gaan.’ ‘Maar vader dan!’ ‘Ach, mi boi.’ Maar verder zei ze niets. Op onverklaarbare wijze zei haar gevoel van moeder haar, dat Joesoe het ergste was overkomen. Niet veel dagen later zei Indri: ‘Moeder, ik moet gaan.’ ‘Nee!’ riep moeder uit. ‘Je gaat niet, je blijft bij ons. Je bent ons laatste kind.’ Maar de jonge Indri was wilskrachtig. Hij had er lang genoeg over nagedacht. Hoe kon hij thuisblijven als vader genezen kon worden en de anderen in nood verkeerden? Want misschien waren ze niet dood. Misschien hadden ze hulp nodig! ‘Ik moet toch gaan,’ hield hij vol. ‘Maar je bent zo jong!’ zei moeder. ‘Je bent alles wat we bezitten! Ik wil je niet kwijtraken.’ ‘Ik zal terugkomen, moeder,’ zei Indri. ‘Vader kan niet altijd zo blijven. En de anderen... Ik ga ze zoeken.’ ‘Laat je vader beslissen,’ zei moeder. Ze huilde. - Ik ga toch, dacht Indri. Ik weet niet hoe ik het moet doen, maar ik ga. Ik móét. Hij wist niet dat vader vertrouwen in hem had. ‘Hij moet gaan,’ zei vader. ‘Hij moet zijn broers helpen. Als wij hem tegenhouden, dan blijft hij het zichzelf zijn hele leven verwijten, dat hij niets gedaan heeft om hen te vinden.’ Stil ging moeder dokoens maken. De tranen liepen over haar wangen. - Indri, dacht ze, nu ga jij ook. Hoe moet ik verder leven...? En tot Indri zei vader: ‘Indri, luister. Jij bent de jongste in huis, maar je hebt goede eigenschappen. Je gaat recht op je doel af en laatje niet afleiden. En je weet altijd je goede humeur te bewaren. Laat je ook nu niet door de omstandigheden meeslepen. Neem ons laatste paard en breng het veilig weer thuis. Ga, mi boi. Ik heb maar heel weinig geld om je mee te geven, maar je karakter is meer waard. Blijf jezelf. Moeder en ik zullen voor je bidden.’
Indri nam afscheid en rende het huis uit, zonder nog één keer om te kijken. Op het erf besteeg hij het paard, dat reeds stond te trappelen van ongeduld. In snelle draf vloog hij het erf af. Hij ging dezelfde richting als zijn twee broers. De zon stond reeds hoog aan de hemel. Om hem heen floten de twa-twa's en de rowti's, maar zijn gedachten waren ergens anders. Hij hoorde hun schoon gefluit niet eens. | |
[pagina 19]
| |
[pagina 20]
| |
Als tot één geheel vergroeid, suisden man en paard door het zonnige landschap. Bij kreekjes liet Indri het paard even drinken om nieuwe kracht te verzamelen. Aan zichzelf dacht hij niet. Hij reed de hele dag door en ook de nacht. De volgende dag begonnen zijn krachten het te begeven. Bij een grote bolletrie stapte hij af om uit te rusten. Zijn knieeën trilden. Wat was hij moe! Hij haalde zijn bundel met dokoens voor de dag en begon te eten. Plotseling stond er een krab'dagoe voor hem. Waar kwam die vandaan? Hij had hem niet zien aankomen. ‘Dag mijn Koning,’ sprak de krab'dagoe. ‘Dag mi Krab'dagoe,’ antwoordde Indri vriendelijk. ‘Maar waarom noem je mij koning? Ik ben geen koning, maar de zoon van een hard werkende landbouwer. Hij is nu blind...’ ‘U mag wel de zoon van een landbouwer zijn, maar toch bent u een koning,’ antwoordde de krab'dagoe. ‘Alle mensen die edelmoedig zijn, zijn koningen of koningskinderen. Ik zoek altijd het edelmoedige in de mens, daarom begin ik ze met koning aan te spreken. Wat doet u hier, mijn Koning?’ ‘Ik ben op weg naar Ana Bolindo-kondre,’ antwoordde Indri. ‘U zoekt het levenswater,’ veronderstelde het wonderlijke dier. ‘Ja,’ zei Indri verbaasd. ‘Om mijn blinde vader weer beter te maken. Maar ik zoek ook mijn twee broers die deze zelfde weg zijn opgegaan. Zij gingen ook om vader te helpen.’ De krab'dagoe luisterde aandachtig. ‘Eerst ging Jakopoe, mijn oudste broer. En toen Joesoe. En ze zijn nog steeds niet teruggekomen,’ besloot Indri. ‘Ana Bolindo-kondre is een moeilijke plaats om te bereiken,’ zei de krab'dagoe peinzend. ‘Geef me wat eten, mijn Koning, want ik heb honger.’ | |
[pagina 21]
| |
Indri gaf hem een dokoen. Samen aten ze. Toen ze klaar waren, gaf Indri hem zijn kankiGa naar voetnoot* met water om te drinken. Daarna nam hij ook zelf een paar slokken. ‘Ik moet verder,’ zei hij. De krab'dagoe knikte. ‘Vaarwel. God zal u begeleiden.’ Indri besteeg het paard en reed in volle draf weg. De zon verdween achter de horizon en toch reed Indri door. Ook deze nacht liet hij het paard af en toe drinken. Toen de zon de volgende dag weer hoog aan de hemel stond, vond hij dat hij en het paard rust verdiend hadden. Hij steeg weer af bij een kolossale boom. Nauwelijks had hij een dokoen uit zijn bundel gehaald, of hij zag weer een krab'dagoe voor zich staan. ‘Dag mijn Koning,’ zei de krab'dagoe. ‘Dag mi Krab'dagoe,’ antwoordde Indri. ‘Merkwaardig. Jij bent de tweede krab'dagoe die ik ontmoet. En jij zegt ook koning tegen me.’ ‘Zo merkwaardig is dat toch niet. Heeft de vorige krab'dagoe u niet verteld waarom hij u koning noemde?’ ‘Jawel. Maar ik vond zijn verklaring vreemd.’ Een schaduw van een glimlach gleed over het gezicht van de krab'dagoe. ‘Waar gaat u naar toe?’ vroeg het dier. Indri vertelde hem het doel van zijn reis. ‘Ana Bolindo-kondre.’ De krab'dagoe knikte. Hij bleef een hele poos knikken. Hij keek ernstig. ‘Weet u hoe ze genoemd wordt?’ vroeg hij toen. ‘Ana Bolindo toch,’ antwoordde Indri. ‘Ana Bolindo, Oema Foe Libiwatra, Oema D'e Sribi Sebi Jari Langa.’ Hij keek Indri veelbetekenend aan. Indri voelde zich zonderling beklemd. ‘Haar land heet Sebikondre. Zij is de enige dochter van een owroe owroe feti-kiriman. Nu slaapt ze. Maar ze wordt goed bewaakt. Maar laten we daarover nu niet spreken. Wat hebt U voor me te eten?’ Indri gaf de krab'dagoe een dokoen. ‘Ik heb niets anders,’ zei hij verontschuldigend. ‘Is niets,’ zei de krab'dagoe. ‘Het is met liefde gemaakt. Wie heeft het bereid?’ ‘Mijn moeder,’ zei Indri en plotseling moest hij vechten tegen zijn tranen. Nadat ze gedronken hadden uit de kanki van Indri, begon de krab'dagoe te spreken. ‘Nu moet u goed luisteren wat ik u ga vertellen,’ zei hij. ‘Ana Bolindo slaapt | |
[pagina 22]
| |
[pagina 23]
| |
zeven jaren, zeven maanden, zeven weken, zeven dagen. Nu slaapt ze. Ik zei u dat ze goed bewaakt wordt.’ ‘Door haar vader?’ vroeg Indri. ‘Nee, niet door haar vader, die is al jaren dood. Ze wordt bewaakt door zeven tijgers, zeven aboma's en zeven soldaten. Maar daarop weet ik raad.’ Hij zweeg. ‘Moet ik gaan?’ vroeg Indri. ‘Neen,’ zei de krab'dagoe. ‘Ik zal u raad geven. Onderweg zult u een groot paleis tegenkomen. De klokken zullen luiden. Mensen zullen u uitnodigen om het paleis te betreden. Maar daaraan moet u geen gevolg geven. Als u binnengaat, zal het u uw leven kosten. U moet doorrijden. Zult u dat doen?’ ‘Dat zal ik zeker doen.’ ‘Goed,’ sprak de krab'dagoe. ‘U bent dan ongeveer drie dagen verwijderd van Ana Bolindo-kondre.’ Indri knikte. Hij zou het onthouden. De krab'dagoe keek hem onderzoekend aan. ‘De mens is zwak als de verleiding groot is,’ zei hij. ‘Ik heb katoen bij me. Daarmee zal ik uw oren dichtstoppen. Kom hier.’ De krab'dagoe stopte beide oren van Indri vol katoen. ‘Nu kunt u gaan, mijn Koning.’ Indri bedankte het dier, riep zijn paard, steeg op en reed weg. Na enkele uren zag hij een groot paleis. De klokken luidden met een prachtige klank, maar dat kon hij niet horen. Wat hij zag, waren vrouwen die hem wenkten. Mooie vrouwen, jong en vrolijk. Ze lachten en wenkten hem binnen te komen. O, hoe graag zou Indri éven naar binnen gaan! Hij verlangde ernaar met mensen te praten en even uit te rusten in dat prachtige paleis. Het moest er heerlijk zijn. Het zou hem zijn leven kosten? Kom nou, hoe zou dat kunnen...? Even vierde hij de teugel. Het paard liep stapvoets. Indri keek... Het was goed dat hij niet hoorde hoe de vrouwen hem riepen. | |
[pagina 24]
| |
- De mens is zwak als de verleiding groot is, hoorde hij in gedachten de krab'dagoe zeggen. Hij had zijn oren niet voor niets dichtgestopt! En Jakopoe en Joesoe die niet teruggekomen waren... - Sterk zijn, dacht Indri. Hij liet zijn paard draven en even later was hij het paleis voorbij. Hij zuchtte diep en voelde zich vreselijk moe. Hij kreeg ook honger. Na enkele uren stapte hij af om uit te rusten en te eten. Maar hij rustte niet lang. Spoedig ging hij weer verder. Zo reed hij door, totdat hij op de vijfde dag weer een krab'dagoe ontmoette. ‘Mijn Koning, geef mij te eten.’ Indri, die niet horen kon, begreep dat het dier om eten vroeg en gaf hem een dokoen. Ze aten en dronken. Na de maaltijd begon de krab'dagoe te spreken, maar Indri kon hem niet verstaan. ‘Ik kan niet horen wat u zegt,’ zei hij tot het dier. ‘Mijn oren zijn dichtgestopt.’ De krab'dagoe knikte begrijpend en haalde de proppen uit Indri's oren. ‘Dat heb ik er zelf in gedaan,’ zei de krab'dagoe. ‘Ik ben een betoverde prins. Ik was een mens gelijk gij. Nu ben ik een krab'dagoe... Er gebeuren hier wonderlijke dingen. Maar ik zal u zeggen wat u moet doen.’ Indri knikte. Nu begreep hij hoe het dier zo verstandig kon spreken. ‘Nu moet u goed luisteren,’ ging de krab'dagoe voort. ‘U bent reeds vijf dagen op weg. Er rest nog slechts één dag om Ana Bolindo-kondre te bereiken. Ik heb u gezegd dat Ana Bolindo goed bewaakt wordt. Hier hebt u drie eieren.’ Indri nam de vreemde eieren voorzichtig aan. ‘Het zijn stinkvogel-eieren,’ zei de krab'dagoe. ‘U slaat ze stuk tegen de grond als u in gevaar verkeert. Vergeet dat niet. Als u eenmaal binnen de poort bent, gaat u rechtdoor. Precies tegenover de hoofdingang van het paleis zult u een kamer vinden. In die kamer slaapt Ana Bolindo. En in die kamer zult u vinden wat u zoekt. U hoeft niets te vrezen.’ Indri sprong op zijn paard en vertrok. Hij was toch een beetje zenuwachtig. Zijn eigen vastberadenheid en de verzekering van de krab'dagoe dreven hem voort. | |
[pagina 25]
| |
Laat in de middag had hij bijna het doel van zijn reis bereikt. Hij zag de stad in de verte, en hij meende ook een kasteel te zien. Dit moest Ana Bolindo-kondre zijn! Hij liet het paard stilhouden om beter te kunnen zien en om te voelen of hij gemakkelijk bij de eieren kon. Toen reed hij voorzichtig verder. Hij probeerde niet gezien te worden, maar er waren niet overal bomen en de stad had hoge uitkijktorens. Toch zag hij nergens beweging. Indri was bijna bij de poort, toen hij opeens de tijgers zag. Zeven, precies wat de krab'dagoe had gezegd. Woest en dreigend keerden ze de koppen naar hem toe. Indri zag hun vervaarlijke muilen en de kromming in hun rug. Meteen smeet hij een stinkvogelei tegen de grond. Het spatte uiteen en op hetzelfde ogenblik kwamen de tijgers tot rust en vielen op de grond in slaap. Indri wachtte even. Zouden ze diep genoeg slapen? Het leek zo. Voorzichtig reed hij door. Er gebeurde niets. De dieren moesten diep in slaap zijn, dat ze het geluid van de paardehoeven op de grond niet hoorden. Ook verder bleef alles stil, angstig stil. Er moesten toch ook aboma's zijn, en soldaten? Maar wáár? Toen hij de poort van het kasteel naderde, was hij op zijn hoede. Hij had de teugels in één hand, een ei in de andere. Op het moment dat hij de ontzaglijke slangen zag met die dodelijke kracht in hun lange lichamen en met hun loerende kleine oogjes, sloeg hij zijn tweede ei stuk tegen de grond. En het gelukte: de slangen krulden zich op en vielen in slaap. Nu had hij nog maar één ei. Behoedzaam reed hij door. En opeens zag hij de soldaten. Ze lagen in hinderlaag, maar hij zag hun ogen en het leek of enkele pijlpunten trillend op hem gericht waren. Meteen smeet hij het laatste ei tegen de grond. Het was of een betovering was verbroken. Het was niet meer zo griezelig | |
[pagina 26]
| |
stil, hij hoorde weer vogels, de wind in de bomen. Indri stapte van zijn paard af en ging het paleis binnen. Daar lagen de soldaten, zeven. Ze sliepen diep. Sommigen snurkten. Indri liep recht vooruit. Hij had geen oog voor de schitteringen van het paleis. In de kamer lag Ana Bolindo, een beeldschone vrouw, op een hemelbed te slapen. Zelfs in haar slaap kon men zien dat zij een wrede vrouw was. | |
[pagina 27]
| |
[pagina 28]
| |
Indri liet zich niet verleiden om lang naar de slapende schone te kijken. Snel liet hij zijn ogen langs de rekken vol flessen gaan. Boven het hoofdeinde van het bed zag hij een fles met het opschrift: Levenswater Voorzichtig nam Indri de fles. Hij borg hem tussen zijn kleren en verliet de kamer. Op het voorplein besteeg hij zijn paard en reed in galop weg. De slangen sliepen nog. Maar zag hij geen beweging komen in hun lichamen? Hij moest zich haasten! Toen hij de poort van de stad bereikte, werden de tijgers wakker. Ze rekten hun lichamen en sommigen keken verbaasd naar de snelle ruiter. Indri vloog ze voorbij, maar hij zag dat een paar dieren hem wilden achtervolgen. Als de wind zo snel reed hij weg. Achter hem viel de poort in het slot. Indri slaakte een diepe zucht. Dat was gelukt! Hij liet zijn paard rustiger rijden, sprak het toe en klopte het goedkeurend tegen de hals. Hij voelde naar de fles, die veilig en wel tegen zijn borst zat geklemd. Alles was in orde. Na enkele uren rijden bereikte Indri de boom waaronder hij het laatst had uitgerust. Hij stapte af en ging zitten. En wie verscheen daar? Zijn oude vriend en raadgever, de krab'dagoe. Ze begroetten elkaar als oude vrienden. ‘Nu, mijn Koning, hebt u het eerste deel van uw taak volbracht,’ zei de krab'dagoe. ‘U hebt het levenswater gevonden. Ik zal u nu over het tweede deel van uw taak vertellen. Uw twee broers...’ Zijn stem werd zachter. ‘Uw twee broers zijn dood.’ ‘Dood!’ riep Indri uit. ‘Mijn God! Moeder had dus toch gelijk.’ ‘Ja, uw broers zijn dood, maar u hebt hun leven in handen. U weet toch nog dat ik u gewaarschuwd had voor het paleis, dat u onderweg zou tegenkomen. Wel, in dat paleis wonen slechte vrouwen. Duivelinnen zijn ze. Zij zijn het die uw broers hebben gedood. | |
[pagina 29]
| |
U gaat nu terug en natuurlijk zult u weer langs het paleis komen. Ze zullen u uitnodigen om binnen te komen om te dobbelen. En deze keer moet u hun aanbod aannemen. U zult van hen winnen. Al hun geld zult u winnen. Ze zullen dan om het leven willen spelen. U moet toestemmen. Ook hun leven zult u winnen. U mag ze echter niet doden. Wat u van hen moet eisen, is om u de plaats te wijzen waar uw broers begraven zijn. Zeg hun, dat u de graven wilt zien van de negende en de tiende man die zij gedood hebben. Wanneer ze u de graven hebben gewezen, laat u drie druppels van het levenswater op ieder graf vallen. Uw broers zullen dan weer in leven komen. Heeft u mij goed begrepen?’ ‘Ja, mi krab'dagoe. Ik heb u goed begrepen.’ ‘Dan kunt u gaan,’ zei de krab'dagoe. Indri sprong op zijn paard en reed weg. Toen hij, een paar dagen later, het paleis van de boze vrouwen naderde, hoorde hij de klokken luiden. Mooi klonk dat. Toen hij dichtbij was, zag hij de vrouwen die hem wenkten en riepen om binnen te gaan. Indri reed door de poort en stapte van zijn paard af. Wat was het hier mooi! Niemand zou denken dat het hier zo gevaarlijk was, maar hij was gewaarschuwd. De vrouwen gaven hem een hartelijke ontvangst. Kostelijke spijzen en heerlijke, koele dranken werden hem voorgezet. De leidster vertelde hem dàt er alleen vrouwen woonden. Hun liefste bezigheid was dobbelen. Ze dobbelden de hele dag. Zij vertelden dat ze om geld dobbelden en ook om elkaars leven. Ze nodigden Indri uit om een partijtje met hen te pelen, spelen. Indri stemde toe. De speelkaarten werden gehaald. Het pakje werd geschud en de kaarten werden uitgedeeld. Het spel begon. Reeds bij de eerste ronde won Indri. En hij bleef winnen. Hij won totdat de vrouwen al hun geld verspeeld hadden. Toen speelden ze met het paleis als inzet. Indri won het paleis. | |
[pagina 30]
| |
‘Nu zullen we met het leven als inzet spelen,’ zei de leidster. De speelkaarten werden opnieuw geschud. De kaarten werden uitgedeeld. Het hoge spel begon. Ook nu was het geluk aan de kant van Indri. Hij won ronde na ronde. De beslissende ronde werd gespeeld en Indri won het leven van de vrouwen. Dat hadden ze niet verwacht. Verschrikt keken ze elkaar aan. Indri stond op en zei: ‘Ik heb alles van jullie gewonnen: geld, paleis en ook jullie leven. Maar ik wil jullie rijkdom niet hebben. Jullie moeten mij alleen de graven wijzen van de negende en tiende man, die jullie gedood hebben. Dat waren mijn broers.’ De vrouwen konden hun oren niet geloven. Maar ze moesten wel doen wat Indri zei. De leidster bracht hem naar de graven. ‘Hier zijn ze,’ zei de vrouw en ging snel weer terug. - Het kan niet, dacht Indri, hoe kunnen ze ooit uit de dood opstaan? Maar hij wilde zo vreselijk graag dat het zou lukken. Hij liet drie druppels van het levenswater op het negende graf vallen en het wonder geschiedde: Jakopoe kwam levend te voorschijn. Hij knipperde tegen het licht, wreef zijn ogen uit en zei verbaasd: ‘Indri... Waar zijn we?’ Maar Indri was reeds bezig bij het andere graf. En het duurde niet lang of ook Joesoe stond daar, bleek en wat verbaasd, maar levend. Ze omhelsden elkaar en lachten en huilden. ‘Hoe kom je hier?’ vroeg Jakopoe. Hij keek naar het paleis met de boogramen en de hoge koepels en herinnerde zich weer alles. ‘O, die slechte vrouwen... ze hebben me gedood. Ik heb met ze gedobbeld... dat had ik nooit moeten doen.’ | |
[pagina 31]
| |
‘Met mij hebben ze ook gedobbeld,’ zei Joesoe. ‘Man, Indri, als jij niet gekomen was...!’ ‘Hoe kom jij hier?’ vroeg Jakopoe aan Joesoe. ‘Ik ben je achterna gegaan natuurlijk,’ zei Joesoe, ‘toen je maar steeds niet terugkwam. We waren zo ongerust.’ ‘Wij ook, toen jij maar niet thuiskwam,’ zei Indri tot Joesoe. ‘Ik vond het vreselijk om weg te gaan, moeder had zo'n verdriet.’ ‘Hoe komt het dat ze jou niet gedood hebben?’ vroeg Jakopoe. ‘Heb jij niet met ze gedobbeld?’ ‘Jawel, later. Niet op de heenweg. Maar ik had geluk. Ik heb van ze gewonnen: alles, hun geld, het paleis en zelfs hun leven. En nu heb ik jullie ook weer terug.’ ‘Indri!’ riep Joesoe opeens. ‘Indri... je zei heenweg. Ben je dan in Ana Bolindo-kondre geweest? Heb je het levenswater?’ Indri knikte. ‘Ja, maar ik heb hulp gehad. Anders was het me niet gelukt.’ ‘Wat ga je nu doen?’ vroeg Jakopoe. ‘Wat ik ga doen? Naar huis natuurlijk! Eerst de paarden halen. Zijn die hier?’ ‘En de vrouwen?’ vroegen beide broers. ‘Wat doe je met hen?’ ‘De vrouwen? Ik wil niets van ze hebben. Het is slechte rijkdom. Ik ben blij genoeg dat we weer met ons drieën zijn. Kom,’ zei hij, ‘laten we gaan. Gauw naar huis.’ Jakopoe en Joesoe zochten hun paarden op, die goed verzorgd in één van de stallen stonden. De dieren hinnikten van blijdschap toen ze hun meesters weer zagen. Van de vrouwen was niets te zien. Zonder één keer om te kijken, reden de drie broeders weg. ‘Nu gaan we vader beter maken,’ zei Indri onder het rijden. ‘Wat zal hij blij zijn als hij weer kan zien!’ ‘Denk je dat het gaat lukken?’ vroeg Jakopoe. ‘Ja, natuurlijk,’ antwoordde Indri beslist. ‘Drie druppels ervan hebben jou zelfs weer levend gemaakt!’ ‘Straks kan hij misschien nog beter zien dan vroeger,’ fantaseerde Joesoe. ‘Straks wordt hij een loekoeman!’ Ze lachten allemaal en voelden zich zo gelukkig.
Na een hele tijd te hebben gereden, stapten ze af bij een grote bolletrie om te eten. Plotseling stond daar de krab'dagoe. ‘Dag, mijn Koning,’ zei de krab'dagoe tot ieder van hen. Indri groette vriendelijk terug: hij was blij zijn vriend weer te zien. Jakopoe gaf geen antwoord. Ook Joesoe groette de krab'dagoe niet. ‘Waarom groeten jullie niet?’ vroeg Indri. ‘Jullie mogen wel een beetje beleefd | |
[pagina 32]
| |
[pagina 33]
| |
zijn tegen deze krab'dagoe, want hij heeft me geholpen om het levenswater te vinden. Zonder hem zou ik nu dood zijn, net als jullie. En vader zou het levenswater nooit gekregen hebben.’ ‘Ja, ik was het,’ bevestigde de krab'dagoe, ‘jullie zijn mij tegengekomen. Ik had jullie ook kunnen helpen, maar jullie hebben me weggejaagd. Je hebt me zelfs uitgescholden voor stinkende krab'dagoe. Is het niet zo?’ Jakopoe en Joesoe bogen beschaamd hun hoofd. ‘Toch hebben jullie het aan mij te danken dat je weer in leven bent. Onthoud dit voor jullie verdere leven: een vreemdeling is een vriend die jij niet kent. Wees dus vriendelijk en hartelijk tegenover iedereen.’ Jakopoe bood de krab'dagoe zijn verontschuldigingen aan en beloofde de les te zullen onthouden. Ook Joesoe bood zijn ekskuses aan. Toen verdween de krab'dagoe. De jongens sprongen te paard en reden weg. Maar de goede stemming wilde niet terugkeren. Kwam het door de les van de krab'dagoe dat Jakopoe en Joesoe zich niet prettig voelden? ‘Hij gaat ons schande geven,’ zei Joesoe tot Jakopoe, toen zij naast elkaar reden en Indri achter hen. ‘Hij is jonger dan wij, maar het is hèm gelukt het levenswater te vinden. En ons niet.’
Jakopoe haalde zijn schouders op. ‘Nou, èn...?’ Joesoe zei: ‘Ik zal me schamen als we thuiskomen. Hij heeft ons nog moeten bevrijden ook.’ ‘Ja,’ zei Jakopoe, ‘dat is zo. Maar het is onze eigen schuld. Dan hadden we maar vriendelijker tegen die krab'dagoe moeten zijn.’ ‘Maar wie kon ooit denken dat het zo'n bijzondere krab'dagoe was?’ ‘Dat is het juist. Je moet aardig zijn tegen iedereen. Hij had gelijk.’ ‘Ja,’ zei Joesoe peinzend, ‘natuurlijk had hij gelijk.’ Bij de eerste bolletrie die ze op de heenweg hadden gezien, stapten de drie broeders af om uit te rusten en te eten. De krab'dagoe verscheen weer.
‘Nu zullen jullie mij niet meer zien,’ zei hij. Hij keek verdrietig. ‘Gaat u in vrede. Uw vader zal beter worden.’ De broers dankten hem voor al zijn hulp. Jakopoe stootte Indri aan en vroeg zacht: ‘Kunnen we niets voor hem doen? Hij ziet er zo bedroefd uit.’ Indri knikte en hij vroeg aan de krab'dagoe of ze iets voor hem konden doen. ‘Misschien,’ antwoordde de krab'dagoe. ‘Er is iets, waar u me misschien mee kunt helpen.’ Er kwam iets van hoop in zijn ogen en plotseling leek hij iets menselijks te hebben. - Hij was een prins, dacht Indri. De krab'dagoe wendde zich tot Indri. ‘Als u uw vader geholpen hebt, zet u de fles | |
[pagina 34]
| |
met levenswater dan onder deze bolletrie op de eerste nacht zonder maan,’ zei hij. ‘Misschien...’ Hij maakte de zin niet af. ‘Ik hoop het,’ zei Indri zacht. Toen namen ze afscheid. Thuis werden de drie broers met grote vreugde ontvangen. Ze moesten alles vertellen, maar eerst hielp Indri vader. Voorzichtig druppelde hij wat levenswater op vaders oogleden. En het volgende ogenblik kon vader weer zien. Alles zag hij: Indri, zijn vrouw, Jakopoe en Joesoe, zijn huis, de velden en de palmbomen. Dat was een vreugde in huis! Ze gaven een groot feest en van verre kwamen familieleden en vrienden. Men kon eten en drinken zoveel men wilde.’ Vader Koesi zweeg. Hij trok aan zijn pijp. ‘En...?’ vroegen Fredrik en Hendrik. Ze wilden niet dat het verhaal al uit was. Moeder Madrenki had haar werk reeds lang laten rusten. De baskiet was nog niet half vol. ‘Ik was ook op het feest,’ zei vader. ‘Ik heb gegeten tot ik niet meer kon. En gedronken ook. Zóveel... zoveel dat er voor de andere gasten haast niets over was.’ Hij lachte en keek zijn toehoorders één voor één aan. ‘Ik mocht niet langer blijven. Ze gaven me een schop en zo kwam ik weer hier terug om jullie dit verhaal te kunnen vertellen.’ De jongens lachten. Vader klopte zijn pijp uit. ‘Dat was het, jongens,’ zei hij. ‘En nu gaan we naar bed.’ ‘Je vertelt te mooi,’ zei moeder Madrenki. ‘Ik heb haast niets gedaan.’ ‘Dan moet je hier niet komen zitten,’ plaagde vader. | |
[pagina 35]
| |
[pagina 36]
| |
Niet lang daarna was alles in diepe rust. Vader Koesi, moeder Madrenki, Fredrik en Hendrik, ze sliepen om kracht te vergaren voor de volgende dag. Langzaam steeg de maan achter de grote bladeren van de broodboom omhoog. De palmbladeren glansden als zilver in het maanlicht. - De eerste donkere nacht zonder maan, dacht Hendrik in zijn dromen. De eerste donkere nacht... |
|