Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde. Deel 2
(1873)–Willem Doorenbos– Auteursrechtvrij
[pagina 378]
| |
VI.
| |
[pagina 379]
| |
Bis euer grosses Herz ist endlich aufgerissen,
Und hat uns klar gemacht, wir schändlich wir verliesen
Wass allen doch gebührt: wir redten gut Latein,
Und wollte Keiner nicht für teutsch gescholten seinGa naar voetnoot1).
De Alexandrijnsche voetmaat werd door Opitz in de Duitsche poëzie gebracht en aangewend o.a. in zijne vier leergedichten, waaronder das Trostgedicht in Widerwärtigkeiten des Kriegs het best geslaagd is. Opitz, dikwijls met Malherbe vergeleken, werd de stichter van de zoogenaamde eerste Silesische dichterschool, welke zich op het voetspoor van hunnen meester, vooral in de didaktiek en lyriek vermeide. Gelijktijdig en van hooger aanleg was Paul Flemming (1609-1640), die met den beroemden Olearius eene reis naar Persië ondernam, welke hij in een gedicht aan Hartmann Grahmann beschreef. Teruggekeerd, promoveerde hij te Leiden in de medicijnen. Hierna verloofd met de dochter van een aanzienlijk koopman uit Reval, was hij van plan zich te Hamburg als geneesheer te vestigen, doch daar kwam hij te overlijden, juist toen hij een rustige en schoone toekomst voor zich zag. In 1642 verzamelde de vader van zijne bruid alle gedichten van Fleming (zoo spelde men den naam) en gaf ze onder den titel Teutsche poemata uit te Lübeck. - De kunstpoëzie, welke gekweekt werd door verschillende genootschappen, zooals het fruchtbringenden Gesellschaft en dat der Pegnitzschäfer of des gekrönten Blumenordens, had geene of weinig waarde. Er scheen een beter tijdperk geboren met de dichters der tweede Silesische school, waarvan Andreas Gryphius, (1616-1664), de merkwaardigste is. Te Glogau geboren, begaf hij zich, na een langdurig verblijf te Dantzig, naar de Nederlanden, waar hij te Leiden de lessen van Heinsius en Salmasius bijwoonde en bij Elzevier twee boeken Sonnetten uitgaf. Groot was de invloed, dien dit verblijf op hem uitoefende. Hij volgde sedert geheel de richting, dien de Nederlandsche letteren genomen hadden en stelde zich vooral Vondel, wiens Gebroeders hij vertaalde, ter navolging voor. Gryphius legde zich bijzonder op het drama toe, waaraan de treurspelen: Ermordete Majestät oder Carel Stuart, Leo der Armenier, Sterbende Papinian en anderen hunnen oorsprong te danken hebben. Ook vervaardigde hij verschillende blijspelen, als Peter Squenz, Horribilicribrifax enz. Hij bezat een buitengemeene kennis van velerlei talen en dichtte in 't latijn een epos, Olivetum genaamd, waarin hij Christus op den Olijfberg tot onderwerp nam. Geen der dichters van de tweede Silezische school, als Lohenstein, (1635-1683) en Hofmann von Hofmanswaldau, | |
[pagina 380]
| |
(1618-1679) bezat de deugden, allen daarentegen de gebreken van Gryphius, welke vooral in hoogdravendheid en in stijve vormen bestonden. Voor de kennis van het leven in DuitschlandGa naar voetnoot1) is belangrijker een volksroman: Abentheuerlicher Simplicius Simplicissimus (in 1669) vervaardigd door von Grimmelshausen, die in 1676 te Nenchen in het Schwartzwald, overleed. Uit geen werk leert men zoo goed kennen den schrikkelijken tijd, die in en kort na den dertigjarigen oorlog over Duitschland aangebroken was. Eerst langzamerband zouden het volk en de letterkunde zich verheffen, doch voor dat zulks geschieden konde, dienden beiden gezuiverd te worden van de vuile ruwheden, die hen bezoedelden. Daartoe werkte de Fransche letterkunde gunstig. De barbaarschheid, welke het leven der Duitschers doordrongen had, liet zich duidelijk merken zelfs bij hen, die, zooals de tweede Silezische school, daarmede de fijnheden van de Italianen zochten te verbinden. Gemeen of gemaakt was alles. De Concetti waren bij Duitsche dichters nog smakeloozer, omdat er de taal in 't geheel niet voor voegde. Het was dus een wezenlijke vooruitgang, toen men de ars poëtica van Horatius of liever de bewerking er van door Boileau, de l'art poetique, tot richtsnoer voor de litteratuur verhief. Het eerste wat men noodig had om aan de barbaarschheid te ontkomen, was netheid en orde. Beide bezorgde zonder twijfel de navolging der Fransche letterkunde in de eeuw van Lodewijk XIV. Het waren meestal de hofpoëten, die deze verbetering aanbrachten, wijl Duitsche vorsten in hun doen en laten ook het hof van Versailles in 't klein zochten uit te drukken. De voornaamsten hunner zijn von Canitz (1654-1699), Neukirch (1665-1729) en vooral J.C. Günther (1695-1723). Weldra begon echter de tijd te komen, dat men ook naar de Engelsche dichters ging luisteren en de natuur zou leeren waardeeren. Een voorganger in deze richting was B.H. Brockes (1680-1747), die behalve navolgingen der Franschen ook Thomsons jaargetijden vertaalde en met zijn gedicht Irdisches Vergnugen in Gott de schildering der natuur in Duitschland overbracht. Beter dagen zouden nu weldra voor de Duitsche beschaving aanbreken, wijsgeeren als Leibnitz en Wolf, de geleerde letterkundige Thomasius en de vrome Spener dreven de geesten in eene andere richting. Nog als voorbereiding voor de aanstaande verheffing moet men de werkzaamheid van Gottsched en van zijne tegenpartijders Bodmer en Breitinger beschouwen. Over ieder hunner dienen wij een weinig uitvoeriger te zijn. Johann Christoph GottschedGa naar voetnoot2) werd den 2 Febr. 1700 te Judittenkirch, nabij Koningsberg, geboren. Zijn vader was predikant en gaf zijn zoon een zorgvuldige opvoeding, zoodat hij reeds op zijn veertiende jaar bekwaam genoeg was om de universiteit te Koningsberg te bezoeken. Het plan was dat hij daar in de theologie zou studeeren, doch vooraf zich ijverig op de letteren toeleggen. De professor in de welsprekendheid J.v. Pietsch oefende grooten invloed op hem uit en zette hem aan om zich op de poëzic toe te leggen. Reeds als student gaf Gottsched dan ook al eenige verhandelingen en dichtstukken in het licht. In 1723 | |
[pagina 381]
| |
promoveerde hij in de letteren. Zijn schoone en groote lichaamsbouw werd hem gevaarlijk, wijl, zooals bekend is, de tweede Koning van Pruisen overal op lange en krachtige mannen jacht maakte. Hij vluchtte dus in 1724 naar Leipzig, alwaar hij zich weder aan de studie wijdde, daarin ondersteund door eene toelage van den gemeenteraad van Koningsberg. De Leipziger geleerde Mencke schiep weldra behagen in den vlijtigen Gottsched, nam hem als opvoeder zijner kinderen bij zich aan huis en begunstigde hem in ieder opzicht. Weldra hield Gottsched ook over de fraaie letteren voorlezingen, welke druk bezocht werden en veel bijval vonden. Het Duitsche gezelschap, een genootschap ter bevordering van taal- en letterkunde, nam hem in 1726 tot lid aan en hiervan maakte Gottsched gebruik, om het reeds het volgende jaar in den geest van de Fransche academie te reformeeren. Hierdoor en nog veel meer door de uitgave van zijne Kritische Dichtkunst legde hij den grond van den grooten invloed, dien hij op de beoefening der letteren in Duitschland uitgeoefend heeft. In 1729 huwde hij met Louise Adelgunde Kalmus, eene rijke koopmansdochter uit Dantzig, die veel kunde en talent bezat en als dichteres haren man overtrof. In 1730 werd Gottsched benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte en in de dichtkunst, en sedert werd hij langen tijd als de opperrechter van den goeden smaak beschouwd. Op 't eind van zijn leven was die roem echter gedaald. Hij stierf in den ouderdom van 67 jaar, den 12 Dec. 1766. Hij had getoond hoeverre men het door vlijt en volharding, ook zonder genie of aanleg, in de letteren brengen kan. De hoofdwerkzaamheid van Gottsched bestond in zijn aesthetisch-kritischen arbeid. Zijn eerste werk over de theorie der poëzie, in 1730 te Leipzig uitgekomenGa naar voetnoot1), droeg ten titel: Versuch einer kritischen Dichtkunst vor die Deutschen, darin erstlich die allgemeinen Regeln der Poesie, hernach alle besonderen Gattungen der Gedichte abgehandelt und mit Exempeln erläutert werden, überall aber gezeigt wird, dass das innere Wesen in einer Nachahmung der Natur bestehe. Hoewel hij hierin vooral de meeningen van Boileau volgt, zocht hij toch zijne richting aan die der vroegere Duitsche dichters vast te knoopen, noemt Opitz den vader der Duitsche letteren en prijst Gryphius, Canitz, Besser en Gunther zeer hoog. Onder de Nederlandsche dichters worden Daniel Heinsius en Jacob Cats door hem bijzonder gewaardeerd. Nuttig moet alle dichtwerk zijn, en hoewel hij er steeds op drukt, dat men de natuur volgen moet, neemt hij toch steeds regelen van Horatius en Boileau bij de hand om die natuur aan te wijzen. In het Deutsche Kritische Zeitschrift, dat onder verschillende namen vele jaren het uithield, ontwikkelde Gottsched met zijne volgelingen de beginselen, in bovengenoemd werk verkondigd. Het grootste nadeel, door zijne theoriën berokkend, was dat de middelmatigheid er door op den troon kwam en alle vrijheid, verheffing en oorspronkelijkheid zooveel mogelijk belemmerd werd. De verdiensten, die Gottsched ten opzichte van het theater bezat, zijn zonder twijfel grooter. De ruwheid en platheid van het Duitsche tooneel, waar Hansworst nog zijn roede zwaaide, werd door hem voor altijd verbannen. Hij werd | |
[pagina 382]
| |
daarin uitstekend bijgestaan door mevrouw Neuber, die met haar man aan 't hoofd van een tooneelgezelschap stond, dat in 1728 te Leipzig optrad. Men bealoot de ruwe spectakelstukken te laten varen en den schouwburg te verheffen, door de stukken van Corneille, van Racine, van Destouches, van Voltaire en van andere Fransche tooneeldichters in 't Duitsch te vertalen of te bewerken en zoo te speien. Gottsched zelf vervaardigde voor dit doel der Sterbende Cato, naar Addison. De troep van Neuber trok de voornaamste steden van Duitschland door en baarde overal veel opzien. Uit 50 tot 60 stukken, deels nieuwe, deels uit het Fransch overgezet, bestond het repertoire van het gezelschap. Sedert 1740 ging het echter voor Gottsched als verloren. Neuber nam eene uitnoodiging van Keizerin Anna aan om met zijn troep naar Petersburg te komen, en toen hij wegens den plotselingen dood der Keizerin reeds in het volgende jaar naar Leipzig terugkeerde, barstte er een hevige twist los tusschen den professor en mevrouw Neuber, de ziel van het gezelschap. Gottsched had zich in 1740 met J.C. Schöneman - vroeger lid van de Neubergsche troep, thans directeur van eene eigene - verbonden en een tijdschrift ‘Die Deutsche Schaubühne’ begonnen, waarin hij alle Duitsche dichters opriep, om hunne krachten aan de dramatiek te besteden - eene onderneming die zeer wel slaagde. - Mevrouw Neuber, reeds voor het vertrek naar Petersburg oneenig met Gottsched, werd hevig op hem verbitterd wegens zijne begunstiging van het nieuw opgerichte tooneelgezelschap. Zij gaf eene parodie op het derde bedrijf van den stervenden Cato, en alsof dat nog niet genoeg was, vervaardigde zij een voorspel ‘Der allerkostbarste Schatz’ waarin zoowel de werkzaamheid als het karakter van den professor aan het gelach prijs gegeven werd. Sedert vermeerderden van alle kanten de aanvallen tegen Gottsched en vergat men weldra zijne verdiensten, die daarin vooral bestonden, dat hij de letterkunde weder met het tooneel verzoend had en tusschen beiden een band gevlochten, die in Duitschland nooit weêr geheel losgereten is; daarentegen door Lessing, Schiller en Göthe de hoogste veredeling van beider kunst bewerkt heeft. Een van de groote redenen, waarom Gottsched in 't laatst van zijn leven en ook later zoo hevig aangevallen en zoo duchtig gehavend is, ligt in het heer volgelingen, die de gebreken van den meester, welke veel vlijt, maar weinig talent bezat, niet alleen overdreven, maar ook overal driest weg iedereen aanvielen, die zich aan vrijer en grootscher scheppingen waagde. De Leipziger professor zelf zette tevens zulk eene hooge borst op, dat hij der satire een gemakkelijk mikpunt aanbood. De verandering van den tijdgeest deed echter nog het meeste afbreuk aan de theoriën van Gottsched. Overal openbaarde zich eene neiging voor eenvoud en voor het natuurlijke. Uit Engeland had zich die richting in de litteratuur verspreid. J.J. Bodmer (1698-1783) en J.J. Breitinger (1701-1776) twee professoren te Zurich, stonden aan het hoofd van die nieuwe richting, welke eindelijk in geweidige botsing met die van Gottsched geraakte. Zij werkten te zamen, Bodmer meer scheppend, Breitinger meer ordenend. In hunne tijdschriften: Discurse der Maler en der Maler der Sitten, wezen zij steeds op de Engelschen, op Addison en vooral op Milton, wiens Paradijs verloren door Bodmer overgezet werd. In 1740 kwam Breitinger's kritische Dichtkunst in 't licht, waarin hij, evenals Bodmer in eene Abhandlung | |
[pagina 383]
| |
über das Wunderbare in der Poësie (1741) tegen de algemeen geldende theoriën van Gottsched den openlijken strijd begon. Niettemin waren ook hunne denkbeelden over de poëzie vrij eenzijdig en hun invloed krachtiger in het vernietigen van hunne tegenpartij, dan in het opbouwen van eene nieuwe en oorspronkelijke letterkunde. Toch legde Bodmer daartoe den grond, door het Nibelungelied, de Minnezangers en de Parzival uit te geven; doch toen hij, in navolging der Messias van Klopstock, de Noachide en andere epische gedichten, aan de geschiedenis der Aartsvaders ontleend, in hexameters vervaardigde, bleek het dat bij hem, evenals bij Gottsched, alle aanleg voor wezenlijke poëzie ontbrak. Intusschen was reeds van een anderen kant de weg gewezen, die tot meer oorspronkelijkheid leiden zou en wel door A. von Haller (1708-1777) en Fr. von Hagedorn (1708-1754). De eerstgenoemde, te Bern geboren, was een beroemd plantkundige en van 1736-1752 professor in de medicijnen te Göttingen. In 1728, toen hij nog te Bazel woonde, deed hij eene groote reis door Zwitserland, welke aanleiding gaf tot een wetenschappelijk werk over de Flora van Zwitserland en tot een leerdicht ‘die Alpen,’ waarin hetzelfde gevoel voor het natuurlijke leven doorstraalt, dat later door Rousseau algemeen opgewekt en verspreid werd. In zijn ouderdom werd zijn nooit zeer vroolijke stemming nog somberder en vervaardigde hij o.a. een gedicht vom Ursprung des Uebels, dat van veel zwaarmoedigheid getuigt, en schreef hij verscheidene politieke romans. Van veel opgeruimder aard was Hagedorn, die na vier jaar te Londen vertoefd te hebben, in zijne geboortestad Hamburg tot aan zijn dood toe bleef wonen. Veel meer nog dan Haller kende en bewonderde hij de Engelsche dichters, doch voegde daarbij de vlijtige lectuur der Ouden, vooral van Horatius, en van de Italianen. Zijne fabelen zijn net en keurig; zijne oden bevallig en zijne liederen vroolijk. Ook vervaardigde hij geestige epigrammen, waarvan het volgende in 1754, gericht aan de hedendaagsche begunstigers van de fraaie letteren en kunsten, eene voorstelling moge geven: Ihr Gönner des Geschmacks! Ihn würdig zu erhöhn,
Ahmt so dem Colbert nach, wie Colbert dem Mäcen.
Verdienet Ruhm uud Dank, doch wollt ihr Künste bessern,
So wählt die rechte Zeit die Künstler zu vergrössern,
Seid auch den Dichtern hold; versorgt und rühmet sie,
Nur jenes nicht zu spät und dieses nicht zu früh.
Hagedorn leefde zeer vroolijk met zijne litteraire vrienden, die hij of in een koffiehuis of bij den beroemden geneesheer Carpfer aantrof. Hij overleed vroeg aan de aanvallen van podagra. Het had Gottsched tot groot nadeel in de openbare meening verstrekt, dat hij de geestrijke jongelieden van zijnen tijd achterstelde bij eene menigte middelmatigheden, die hem eerden en vleiden. Zoo kwam het dat zelfs zij, die in zijne richting werkzaam waren, hem toch vreemd, ja zelfs somtijds vijandig werden, en de oogen der tijdgenooten werden geopend, toen zij zagen dat de meest gevierde dichters door den professor of bestreden of weinig gewaardeerd waren. Vooral was dit het geval met Christian Furchtegott Gellert (1715-1769) en met Friedrich Gottlieb Klopstock (1724-1803). | |
[pagina 384]
| |
Gellert (1715-69), was de zoon van een arm predikant te Hainichen, bij Freiburg, in het Saksisch Ertsgebergte. Aan de latijnsche school te Meissen werden zijne medeleerlingen Gärtner en Rabener zijne grootste vrienden. Daarna naar de hoogeschool te Leipzig vertrokken, om in de godgeleerdheid te studeeren, werd hij er in den kring van de schrijvers der Bremer Beiträge opgenomen. Weinig genegen om den kansel te beklimmen, hield hij sedert 1743 te Leipzig voorlezingen over dichtkunst, welsprekendheid en zedekunde en werd er in 1751 buitengewoon hoogleeraar. De groote invloed, dien Gellert op zijn tijdgenooten uitoefende, bestond echter niet zoozeer in zijne wetenschap, als wel in de gave om door natuurlijkheid en eenvoudigheid het hart der hoorders of der lezers te roeren. Hij heeft in dit opzicht geheel zijn doel bereikt, want zoo als hij ergens zegt: Mein grösster Ehrgeisz besteht darin, dass ich den Vernünftigen dienen und gefallen will und nicht den Gelehrten im engen Verstande. Ein kluges Frauenzimmer gilt mir mehr als eine gelehrte Zeitung und der niedrigste Mann von gesundern Verstand ist mir würdig genug, seine Aufmerksamkeit zu suchen, sein Vergnügen zu befördern und ihm in einem leicht zu behaltenden Ausdruck Wahrheiten zu sagen und edle Empfindingen in seiner Seele rege zu machen. Zijne Moralische Vorlesungen, lessen over de zedekunde, werden in verscheidene talen, ook in de onze, overgezet en maakten overal een buitengemeenen opgang. Steeds is Gellert aan 't moraliseeren en in dit opzicht een leerling van de Engelsche school. Ook in de poëzie was een nuttige strekking hem het voornaamste. Zijne fabelen, in 1746 uitgegeven, bezitten toch ook nog bovendien waarde. In naïviteit, in fijnheid en levendigheid van voorstelling evenaren zij meermalen die van La Fontaine. Ook zijne Geistliche Lieder munten uit door diepte en waarheid. Minder gunstig oordeelt men thans over zijne Lustspielen, wijl daarin geene levende wezens, maar verpersoonlijkte deugden of ondeugden voorgesteld worden. In Gellert's roman ‘das Leben einer Swedischen Gräfin’ wordt nauwgezette vervulling van plichten en de heiligheid van den echt zoodanig gepredikt, dat het een oneerbaar geschrift schijnt. Gellert was eens de meest populaire schrijver van Duitschland en in geheel oostelijk Europa. Hettner noemt hem den algemeenen zielverzorger en biechtvader van zijnen tijd en nog worden zijne werken ijverig gelezen. Men deed eens als bedevaarten naar zijn graf, die niet ophielden, voor dat het bestuur van Leipzig er een verbod tegen uitvaardigde Hoewel met minder talent en invloed, toch in denzelfden geest was werkzaam Gottlieb Wilhelm Rabener (1714-1770), die onder het bestuur van den minister von Brühl een ambt had bij de belastingen te Dresden. Hij schreef satirieke verhandelingen, die echter noch scherp noch veelomvattend waren. Nimmer raakte hij de politiek aan, maar wel de kleine en gewone gebreken van den burger, die in zijne geschriften juist daarom behagen vond, wijl hij daardoor noch uit zijnen gewonen gedachtenkring gerukt, noch al te puntig gestoken werd. Hetzelfde is echter ook de reden, waarom thans de geschriften van Rabener verouderd zijn en niet meer gelezen worden. Zoowel Gellert als Rabener waren ijverige medewerkers in een tijdschrift, dat onder den titel: Neue Beyträge zum Vergnügen des | |
[pagina 385]
| |
Verstandes und Witzes, te Bremen in 1744 het eerst verschenen en uitgegeven door Karl Christian Gärtner, (1712-1791). Deze Bremer Beiträge - zoo worden zij meestal genoemd - hebben grooten invloed op de Duitsche letterkunde uitgeoefend. De medewerkers, meest allen uit de school van Gottsched, scheidden zich daarmede van hunnen meester af en streefden, in navolging der Engelschen, naar meer natuurlijkheid en naar moraliteit. ‘Der Gottheit Herold sein, der Tugend Ruhm erheben, dem Schweren unserer Pflicht ein reizend Ansehn geben, das Volk, das irre geht, von falschem Wahn entfernen, das muss der Dichter thun, den Recht und Einsicht adeln.’ Te Leipzig bevonden zich de voornaamste medewerkers; behalve Rabener en Gellert, C.A. Schmid, Ebert, Zachariae, Mylius, Giseke, J.E. Schlegel en Straube. Allen vereenigden zich in een vroolijken vriendenkring, die, geheel afkeerig van de pedante manieren der ouderwetsche geleerden, elkander opwekten tot een frisscher en krachtiger kunst, dan tot dusverre in Duitschland bestond. Toen eenigen na het voleindigen hunner studie Leipzig verlieten, werd het gezelschap aangevuld door Klopstock, die aan dat Leipziger verbond een nieuwe, doch eenigzins veranderde vlucht gaf. 3. Friedrich Gottlieb KlopstockGa naar voetnoot1) werd den 2 Juli 1724 te Quedlinburg geboren. Tot zijn dertiende jaar vertoefde hij lang te Friedeburg, waar zijn lust voor de schoonheid der natuur zich krachtig ontwikkelde. Daarna ging hij naar zijn geboorteplaats terug en bezocht van 1739-1745 de Schulpforta - een beroemd gymnasium. - Hier legde hij zich ijverig op de studie der Ouden toe en oefende zich er vooral in de Grieksche en Latijnsche metra, die hij weldra in 't Duitsch zocht over te brengen. Wat hij in dien tijd deed en hoe hij gestemd was, getuigt hij zelf in een brief aan Bodmer: ‘Ich war ein junger Mensch, der seinen Homer und Vergil las und sich schon über die kritischen Schriften der Sachsen (Gottsched en de zijnen) in Stillen ärgerte, als mir Ihre und Breitinger's Schriften in die Hände fielen. Ich las, oder vielmehr ich verschlung sie; und wenn mir zur Rechten Homer und Vergil lag, so hatte ich jene zur Linken, um sie immer nachschlagen zu können. Und als Milton, den ich vielleicht ohne Ihre Ueberzetzung allzuspät kennen gelernt hätte, mir in die Hände fiel, loderde das Feuer, das Homer in mir entzündet hatte, zur Flamme auf und hob meine Seele, um die Religion zu besingen.’ Met zulke denkbeelden vervuld, vatte hij reeds toen het denkbeeld op, om, als Milton, een groot epos te vervaardigen; wel schrikte hem in den beginne het ideaal, dat hij er zich van gevormd had, af om er in zijne jeugd reeds een aanvang mee te maken, doch zijn vurige begeerte zette hem toch aan 't werk, nadat hij pas te Jena zich als student had laten inschrijven. Voor den vorm bezigde hij den hexameter, en met zulk een goeden uitslag, dat deze sedert in de Hoogduitsche poëzie inheemsch geworden is. Te Leipzig, waarheen hij later vertrok, verschenen in de Bremer Beiträge de eerste drie gezangen der Messiade (1748); het geheel, in 20 zangen, werd | |
[pagina 386]
| |
eerst in 1773 voltooid. Klopstock verliet met vele zijner vrienden nog in 1748 de universiteit te Leipzig, om zich te Laugensalsa aan de opvoeding der kinderen van een bloedverwant te wijden. Daar leerde hij de zuster van zijn vriend Schmidt kennen, die hij eerst onder den naam van Daphne, later onder dien van Fanny, bezong. Zij beantwoordde echter zijne liefde niet, zoodat hij, om zijn verdriet te verzetten, aan de uitnoodiging van Bodmer, om hem in Zwitserland te bezoeken, gehoor gaf. In den zomer van 1750 kwam hij te Zurich en werd er als een profeet ontvangen en geëerd. Hoewel men allerlei pogingen in 't werk stelde, hem in Zwitserland te houden, gelukte dit echter niet, wijl de Koning van Denemarken, Frederik V, hem een jaargeld aanbood, om zich te Kopenhagen vrij aan de voltooiing der Messiade te kunnen wijden. Op weg daarheen maakte hij kennis met een talentvol meisje, dat, als zeer velen in dien tijd, met den dichter der Messiade dweepte. Zij was de dochter van een Hamburger koopman en is onder den naam van Meta door hem vereeuwigd. In 1754 huwde hij haar, doch moest haar reeds in 1758 door den dood verliezen. Te Kopenhagen werd hij zeer eervol bejegend en genoot er vooral de vriendschap van den graaf Bernstorf, die hem bij den Koning aanbevolen had. Aan den Koning zelven bracht hij een waardige hulde in eene Ode, geplaatst voor de uitgave der eerste vijf gezangen der Messiade, in 1751. Klopstock vertoefde in Denemarken tot 1771, toen zijn beschermheer overleden was en opgevolgd door Christiaan VII, die zich weinig om de Duitsche letterkunde bekommerde. De dichter vestigde zich nu ter woon te Hamburg, van waar hij, in 1775, zich voor een jaar verwijderde, omdat hij toen, door den markgraaf Friedrich uitgenoodigd, te Carlsruhe zijn verblijf hield. In 1791 huwde Klopstock met eene oude vriendin, de weduwe Johanna von Winthem. Hij stierf den 14 Maart 1803, acht en zeventig jaren oud. Zijn lijkstatie was als die van een vorst. Hij is te Ottensen, naast zijne Meta, onder den lindeboom, dien hij zelf geplant had, ter aarde besteld. In Klopstock's werken zijn drie richtingen op te merken, welke echter op verschillende tijden zich wijzigden. Eerst heerschte hij hem vooral de neiging om den vorm van de poëzie der Ouden over te brengen, daarmede vereenigde zich zijne hartstocht voor het Christendom, later trad zijn vaderlandsliefde en vooral het Teutonisme meer op den voorgrond. Sedert 1755 is bij hem een verzet tegen de Grieksche en Romeinsche vooretellingen te bespeuren, dat, na 1766, zich vooral uit in eene navolging van bijbelsche uitdrukkingen, en, van 1775 af, in voorstellingen aan de Noordsche mythologie ontleend. Klopstock was inderdaad slechts geschikt voor da lyriek en zocht daarvan nog bijzonder het muzikale deel. Zijne eerste Oden kwamen ten tijde der verschijning van het begin der Messiade in 't licht en werden door vele gevolgd, die alle aan onduidelijkheid lijden, vele der laatsten, die hij vervaardigde, ook aan wansmaak. Toch is dit het beste gedeelte zijner poëzie en vindt men er onder, die nog heden bewonderd worden, zooals: Auf Fanny, der Zurichsee, die todte Clarissa, an Eidli, die beiden Musen, der Rheinwein, das neue Jahrhundert, der Eislauf, Thuiskon, die frühen Gräber, Schlachtgesang, Bardale, Unsere Sprache en mein Vaterland. | |
[pagina 387]
| |
Wat des dichters groot epos, de Messiade, aangaat, het verwekte bij de verschijning der eerste zangen eene geestdrift bij de Duitschers, welke alleen te verklaren is uit de groote behoefte, welke er bij de beschaafde lieden bestond, om eindelijk eens weder de taal van het gevoel te hooren. De weeke godsdienstige stemming die er in heerscht, was evenzeer gericht tegen het koude dogmatisme der theologen, als tegen het spottend ongeloof van Voltaire en de Encyclopedisten. De Messiade verving voor velen den bijbel. Toen echter de tijden veranderden, begon men zich aan den elegischen toon, die niet voor een heldendicht past, evenzeer te ergeren als aan het gebrek om aan de er in voorkomende karakters leven en vorm te geven. Klopstock bleef in dit opzicht beneden den bijbel. Abbadonna, de gevallen Engel, is eene zwakke en onduidelijke figuur, die in grootheid verre voor Satan van Milton moet wijken. Bij Klopstock is de kracht en scherpte der Semitische voorstelling gebroken en dan eens met de somberheid, dan eens met de diepe teerheid van het Germaansche gevoel dooreengemengeld. Zijn poëzie is daarom steeds lyrisch, en de beelden schemeren voorbij als de nevelgestalten in de zoogenaamde gedichten van Ossian. Voor het drama miste Klopstock dan ook alle geschiktheid. Van daar dat zoowel zijne bijbelsche tragoediën: der Tod Adams, Salomo, David und Jonathan, als de drie stuken, aan de geschiedenis van Arminius strijd tegen de Romeinen ontleend: Hermannsschlacht, Hermann und die Fürsten en Hermanns Tod, tegen de hoofdvereischten van het drama zondigen. De naam van Bardiete für die Deutsche Schaubühne, welke hij aan de drie laatstgenoemde drama's gaf, steunde op een verkeerde lezing in de Germania van Tacitus. In een der laatste en merkwaardigste werken van Klopstock: Die Deutsche Gelehrten Republiek, ihre Einrichtung, ihre Gezetze, Geschichte des letzen Landtags, in 1774 verschenen, wordt de waarde van oorspronkelijkheid en frischheid gepredikt, echter lijdt het aan dezelfde onduidelijkheid van voorstelling als zijne meeste werken. In het laatst van zijn leven hield de dichter zich met verhandelingen over de Hoogduitsche taal bezig, die thans alle waarde missen. - Bij ons Nederlanders bleef Klopstock langer in eere dan bij de Duitschers. Feith stond met hem in briefwisseling en had hem bij ons ingeleid; van Kampen stelde hem, in 1836, nog verre boven GoetheGa naar voetnoot1). De reden hiervan lag zeker bij ons even als bij de Duitschers daarin, dat in zijne gedichten, hoe groot ook de gebreken er van mogen zijn, een geest ademt, die meer met de Germaansche natuur overeenkomt, dan hetgeen de Romanische volkeren ons konden geven. De onderwerpen die hij bezingt, vriendschap en liefde, vaderland en godsdienst, wekten het gemoedsleven op, dat door Fransche regelmaat en vernuft verloren scheen. Naast Klopstock bloeide de Hallische dichterschool, waartoe Pyra | |
[pagina 388]
| |
en Lange behooren, die zich vooral onderscheidden door hunnen strijd tegen het rijm. Zoo kwam men er toe de Ouden weer geheel tot voorbeeld te nemen, en zoo ontstonden de Oden in den trant van Horatius, en de Anacreontische liederen, door zeer brave en bedaarde lieden gezongen. J.W.L. Gleim (1719-1803) was de choragus dezer Anakreontikers en, sedert hij te Halberstadt gevestigd was, een middelpunt van het litterair verkeer tusschen de letterkundigen in Duitschland. Als mensch verdient hij echter meer lof dan als dichter. Zijne Kriegslieder eines Preussischen Grenadiers zijn het eenige wat de nakomelingschap bereikt heeft. Ook om het lot, dat hem overkwam, dat geheel overeenstemde met den toon zijner poëzie, is bekend geworden: E. Chr. von Kleist (1715-1759), wiens hoofdgedicht, der Frühling, wezenlijke waarde bezit. In den slag bij Kunnersdorf doodelijk getroffen, vervulde hij de woorden, door hem geuit: Der Tod für's Vaderland ist ewiger Verehrung werth; wie gern sterb' ich ihn auch, den edlen Tod, wenn mein Verhängniss ruft. Zwakker van toon, hoewel in dezelfde elegische stemming, dichtte Salomon Gessner (1736-1787), te Zurich geboren, die door zijne Herdersidyllen de zoetheid van de vroegere Italiaansche en Spaansche Arkadia's in herinnering brengt en juist daarom heden walging veroorzaakt. Doch over hem en vele anderen van lageren rang kunnen wij niet spreken in eene eeuw, toen Duitschland zich in de letterkunde zoo hoog verhief, dat het alle andere volkeren van Europa niet alleen inhaalde, maar zelfs achter zich liet. Toen geschiedde er met de gedachte wat in onze dagen met de daad gebeurd is. 5. Aan niemand heeft Duitschland in dit opzicht meer te danken dan aan: Gotthold Ephraim Lessing (1729-1781)Ga naar voetnoot1), te Camenz in de Lausitz geboren. Aan de universiteit te Leipzig gekomen (1746) om zich aan de theologie te wijden, liet hij deze studie voor de beoefening der philosophie en der fraaie letteren varen. Ook trok het tooneel hem reeds toen bijzonder aan. Lessing wilde in zijn leven even vrij wezen als hij het in zijne gedachten was, van daar dat hij telkens in strijd kwam met den wensch zijns vaders en zich ook aan geen betrekking voor vast wilde verbinden. Hij bracht alzoo zijn leven door eerst te Berlijn, daarna te Wittenberg, te Breslau (1760-1765) en later weer te Berlijn, van waar hij naar Hamburg toog, alwaar hij van 1767-1770 vertoefde. Eindelijk werd hij bibliothekaris van de bibliotheek te Wolfenbüttel, doch ook daar mishandelde hem de fortuin. Zijne vrouw en kind stierven er, hevig vervolgden hem er de theologenGa naar voetnoot2), die het ‘odium theologicum odium diabolicum’ tot waarheid maakten, door dat alles verloor hij de gezondheid, die toch reeds door zijne onafgebroken werkzaamheid geknakt was. Hij stierf in den ouderdom van drieënvijftig jaar. Lessing was, | |
[pagina 389]
| |
wat men juist toen, in Duitschland vooral, zoo noodig ha[d] een kundig en scherpzinnig critikus, een diep denker en een groot dic[h]ter, zoo werd hij er de hervormer van den goeden smaak; hij schreef een helder en schoon proza, dat wel geëvenaard, maar nog nooit overtroffen is. Lessing was als doorvoed met den geest der Ouden, vooral der Grieken, dien hij in alle zijne werken uitdrukt. Zijn overgroote kennis werd geheel door hem beheerscht. Hij was de ware baanbreker voor den nieuweren tijd en de groote mannen, die later opstonden onder de Duitschers, zooals Schiller en Goethe, werden het alleen, omdat zij in zijne richting voortarbeidden. Zijn voornaamste werk als kunstbeoordeelaar is de Hamburger Dramaturgie, zijne scherpzinnigheid en geleerdheid bewees hij in een tal van theologische en antiquarische twistschriften, in zijne philosophische verhandelingen en in Laokoon waar hij de grenzen der beeldende kunsten en der poëzie zuiver wist te trekken. Ofschoon hij zich zelven de gave van dichterlijke inspiratie ontzeide, brachten toch zijne Epigrammen en zijne fabelen ook de grootheid zijner poëtische gaven in 't licht; terwijl zijne tooneelstukken Minna van Barnhelm (1768), Emilia Galotti (1772) en Nathan der Weize (1779) nog beter dan zijn scherpzinnige beoordeelingen het ideaal aanwijzen, dat zijne tijdgenooten moesten najagen, om eene nieuwe vlucht aan de poëzie te geven. Door hem werd het humanisme als herboren en Lessing was de fenix, die de schoonheid er van zuiverder en scherper ontvouwde dan Petrarca en zijne volgelingen ooit gedaan hadden. Ook thans nog is eene terugkeering tot de beginselen, door Lessing verkondigd, een wezenlijke vooruitgangGa naar voetnoot1). De Duitschers, die dit goed gevoelen, hebben het op menig Lessingfeest getuigd, doch niemand hunner heeft zijne verdiensten zoo goed en zoo kort bijeengevat als Hoffmann von Fallersleben, toen hij bij zulk eene gelegenheid Lessing met de volgende woorden herdacht: Dank Dir,
Der Du unter den erhabenen Längatbegrabenen
Ein Meister, den Kranz gezeiget den Meistern
Und die Pfade gebahnt hast unsern Geistern!
Du
Der Kunsterscheinungen Kenner und Richter,
Der wissensmeinungen Prüfer und Sichter,
Du Schrecken aller Perrückengesichter,
Der Wahrheit Verfechter,
Der Schönheit Wächter!
Dei sei in Lieb' und Dankbarkeit,
Heut' gedacht und allezeit!
Vormals im Leben ehrten wir Dich als einen der Götter. Nun Du todt bist, herscht über die Geistes Dein Geist. | |
[pagina 390]
| |
Uiterlijk d[ez]elfde, maar lang niet diep genoeg, was de indruk, dien de Grieken maa[kt]en op Chr. M. Wieland (1733-1813), te Biberach geborenGa naar voetnoot1) Eerst volgde hij de gevoeligheid en vroomheid van Klopstock, doch sedert hij, in 1760, in zijn vaderstad een ambt gekregen had en zoo met den graaf Stadion in vriendschappelijk verkeer geraakt was, kwam zijne vroolijke en vrije natuur voor den dag. ‘Ich bin nicht mehr, der ich war, ohne mich zu wundern, dass ich Enthusiast, Hexametrist, Ascet, Prophet und Mystiker gewezen bin,’ schreef hij zelf in die dagen. Hij werd Epicurist in den goeden zin, zooals Horatius er een geweest was. In 1766 schreef hij een zijner hoofdwerken, Agathon, waarin hij de geschiedenis zijner eigene omkeering ontwikkelt; weldra volgde daarop Musarion (1768), dat een buitengemeenen opgang maakte en den roem des dichters voor altijd vestigde. In 1769 werd Wieland tot professor in de philosophie en fraaie letteren beroepen aan de universiteit te Erfurd. Hier schreef hij o.a. een politieken roman: der Goldene Spiegel, waarin de opkomende begrippen van vrijheid gehuldigd werden en dat aanleiding gegeven heeft tot zijn beroeping naar Weimar, alwaar de hertogin Amalia hem de opleiding van haar zoon opdroeg (1772). Te Weimar richtte Wieland met Jacobi en anderen een litterair tijdschrift op: der Deutsche Mercur, en vervaardigde hij zijn schoonst gedicht, Oberon, een epos, ontleend aan den oud-Franschen roman Huon de Bordeaux, waarvan Goethe getuigde: So lange Poesie Poesie, Gold Gold und Krystall Krystall bleiben wird, wird Oberon als ein Meisterstück poetischer Kunst geliebt und bewundert werden. Onder de vele romans, die hij in proza geschreven heeft, zijn vooral werkwaardig, Die Geschichte der Abderiten, waarin hij de kleingeestigheid vooral der kleine steden duchtig bespot, en Aristipp, waarin hij het Atheensche leven zeer fraai, doch niet overeenkomstig de waarheid schildert. Sedert 1797 bewoonde Wieland een landgoed in de nabijheid van Weimar, Osmannstädt geheeten, doch wegens de ongunstige tijdsomstandigheden werd hij in 1803 gedrongen het landleven vaarwel te zeggen en weer naar Weimar te trekken. In de laatste jaren van zijn leven hield hij zich vooral met de studie der Ouden bezig en vertaalde de brieven en satiren van Horatius, Lucianus en de brieven van Cicero. Hij stierf in den ouderdom van 80 jaren, zijne 14 kinderen allen wel verzorgd achterlatende. Niettegenstaande men uit sommige zijner werken het anders denken zou, was Wieland toch rein en vlekkeloos van leven, voorts vriendelijk en wellevend jegens iedereen en het voorbeeld van een opgeruimd en zorgvuldig huisvader. Van zijne groote bescheidenheid getuigt ook het juiste oordeel, dat hij eens over zich zelven uitsprak en aldus luidt: Ich habe ungeheuer wenig Imagination, und gleichwohl hat man immer nur die Phantasiegeschöpfe bei mir in Anschlag gebracht. Ich habe aber seit fünfzig Jahren eine Menge Ideen in Umlauf gesetst, die den Schatz der Nationalkultur vermehrt haben und nun gar nicht mehr den Stempel ihres Urhebers tragen. Diest ist mein VerdienstGa naar voetnoot2). | |
[pagina 391]
| |
Vreemd was het dat zulk een zachtmoedig en bescheiden man zulke bittere en scherpe vijanden heeft gehad, als de jongelingen waren, die zich den 12 Sept. 1772 te Göttingen tot een Dichtersbond of zoo als zij het noemden Hainbund vereenigd haddenGa naar voetnoot1). Onder een eik deed ieder hunner een plechtigen eed, waarbij hij zich tot godsvrucht, deugd en onschuldige scherts verbond. Klopstock werd tot meester en beschermheer van het verbond gekozen en op diens jaardag een feest gevierd, waarbij ‘de zedebederver Wieland’ vervloekt en zijne geschriften verbrand werden. Zij dweepten met vriendschap, met het vaderland en met het oud Duitsche leven. Dit laatste bracht hen echter op een beteren weg, dan Klopstock ingetreden was, op de beoefening der volkspoëzie, waartoe vooral Herder, door hen ook gevierd, zijne tijdgenooten gewezen had. Niemand hunner behaalde in dezen hooger roem dan G.A. BürgerGa naar voetnoot2), te Molmerswende bij Hartsgerode geboren (1747-1794). Zijn leven was eene afwisseling van wilde hartstochtelijkheid met bittere zorgen voor zijn bestaan; voor ernstige en bedaarde studie bleef bij hem geen tijd over. Zelf gevoelde hij diep leedwezen er over, dat hij aldus zijn ideaal niet had kunnen bereiken: Zwar ich hätt' in Jünglingstagen
Mit beglückter Liebe Kraft,
Lenkend meinen Götterwagen
Hundert mit Gesang geschlagen,
Tausende mit Wissenschaft,
Doch des Herzens Loos, zu darben,
Und der Gram, der mich verzehrt,
Hatte Trieb und Kraft zerstört;
Meiner Palmen Keime starben
Eines bess'ren Lenzes werth'.
Op het voetspoor der verzameling van Percy dichtte hij Balladen en Romanzen, waardoor zijn wezenlijk talent in 't licht trad. Vooral aan Lenore (1772) had hij zijne populariteit te danken. Deze romanze, Die wilde Jagd, des Pfarrers Tochter von Taubenheim, der Kaiser und der Abt, das Lied von braven Mann en Frau Magdalis, allen bij ons o.a. door Tollens overgebracht, behooren tot de meest geprezen stukken van Burger. Zachter van natuur was een ander lid van het Hainbund, L.H.C. Hölty (1748-1776), van een zwak lichaamsgestel en daardoor vroeg uit het leven weggerukt. Zijne liefelijke en zangrijke Lyrische Gedichten hebben hooge waarde; weemoedig is de doorgaande stemming er van. Bovenal prijst men: Das Landleben, Elegie auf ein Landmäd- | |
[pagina 392]
| |
chen, der arme Wilhelm en het gedicht, dat aanvangt met de woorden: ‘Ueb' immer Treu und Bedlichkeit,’Ga naar voetnoot1) Meer vertegenwoordiger der Christelijke sentimentaliteit van Klopstock was Mathias Claudius, (1740-1815) die het meerendeel van zijn leven te Wansbeck door bracht en daar onder den naam van Asmus den Wansbecker Boten uitgaf, waarin de gevoelvolle harten der burgerij, ook nog lang daarna, groote verkwikking vonden. Hoewel de opstellen, in proza of poëzie geschreven, noch diep, noch verheven waren, kan men er echter natuurlijkheid en eenvoud niet aan ontzeggen. Tot denzelfden kring behoorden ook de graven von Stolberg, Christian (1748-1821) en Friedrich Leopold (1750-1819), die beide als lierdichters en vertalers een goeden naam verwierven. Christian, die ook tooneelspelen vervaardigde, vertaalde o.a. Sophokles. Friedrich Leopold bezat grooter talent, maar was ook buitensporiger in zijn doen en denkwijze. Hij vertaalde o.a. Aeschylus en vervaardigde krachtige patriotischen Liedern en scherpe Jamben of hekeldichten. Later, in 1800, veranderde hij van denkwijze en ging tot de Roomsche kerk over, wier stellingen voortaan zijn ieven en poëzie beheerschten. Misschien minder talent, maar dan toch zeker meer verstand en kennis bezat Johann Heinrich Voss (1751-1826), eens een der vurigste leden van den Göttinger kring. Scherp trad hij dan ook op tegen zijnen vroegeren vriend in: Wie ward Frits Stolberg ein Unfreier? en streed steeds voor eene eenvoudige en duidelijke opvatting, zooals ook zijn strijd bewijst tegen de Symbolik van professor Creuzer, zijn ambtgenoot te Heidelberg. De groote Verdienste van Voss is echter gelegen in de uitstekende vertaling der Odysseia (1781) en der Ilias (1793). Zulk eene voortreffelijke overzetting van deze edele poëzie bezit nog geen volk. Daardoor eerst werd de schoonheid der Homeridische poëzie een gemeen goed voor alle Duitschers, zelfs Goethe en Schiller ondervonden er den invloed van. De natuurlijke eenvoud van Voss, die hem evenzeer in zijn dagelijksch bedrijf als in zijne litteraire werkzaamheid eigen was, bracht hem tot de Idyllische poëzie. Theokritus was hierbij zijn voorbeeld en zijne Luise, eene landelijke Idylle, is een lievelingsboek zijner landgenooten geworden. 5. Tegenover deze dichters in Noord-Duitschland stonden die van Zuid-Duitschland, welke van eene onbekende toekomst droomden en met de verheffing der kunst dweepten. Bovenal zochten zij door het drama hunne idealen uit te drukken. Door hen werd het tijdperk geboren, dat naar het tooneelstuk van Klinger (1752-1831), een der geweidigsten hunner, Sturm und Drang (1774) zijn naam draagt. Later schreef Klinger nog een aantal tooneelstukken in proza en in verzen, waarin veel gloed, maar evenveel onbeduidende driften en verwarde denkbeelden te vinden zijn. Hetzelfde mag men zeggen van zijne navolgers L. Wagner (1747-1779) en Ph. Hahn (1746-1787), van J.M. Rheinhold Lenz (1750-1792) en van den schilder Fr. Müller (1750-1825), die zonder twijfel de kundigste, talentvolste en geregeldste dichter onder de bent- | |
[pagina 393]
| |
genooten was. Dat Goethe, die in den beginne, zich ook in die richting bewoog, er niet geheel in onderging, heeft men bijzonder te danken aan den scherpzinnigen Heinrich Merk (1741-1791)Ga naar voetnoot1), die met J.G. Schlosser, Goethe's zwager, in de Frankfurter gelehrte Anzeigen, eene strenge en nuttige kritiek over hun streven uitoefende. In de laatste helft der 18de eeuw bouwden de Duitsche denkers en dichters den tempel der edele en zuivere humaniteit weer op, welke door de gemeenheid en gemaaktheid der Hoven geheel omvergeworpen was. De adel van de menschelijke natuur werd weer begrepen, sedert de Grieksche kunst nagespoord en in hare waarde erkend werd. Daarvoor zijn de Verdiensten van J. Winckelmann (1717-1768) onschatbaar. Hij was de stichter van de wetenschap der Archaeologie en schreef eene Kunstgeschichte in eene taal, niet minder voortreffelijk dan de gedachten. Dat werk gaf eene helderheid aan de theoriën over de kunst, welke vooral na zijn dood den gunstigsten invloed uitoefenden. ‘Durch Winckelmann, zegt Hettner, erhielt der herrschende Zopsstil den Todestoss. Es kam Weihe und reges Stilgefühl in das verwilderte Kunstleben. Die urewige Schönheit der Griechischen Kunst stand lebenerweckend wieder vor dem erkennenden, wie aus dumpfen Traum erwachten Auge der Menschen.’ - Sedert vereenigden zich rijkdom van kennis met diepte van gevoel en fijnheid, om dat groolsche tijdperk in de geechiedenis der gedachte te scheppen, waarop de Duitschers met recht zich nog steeds verheffen. Het zoude hier te verre voeren, de heroen van dien tijd in bijzonderheden te beschrijven. Men kan zeggen dat in de vorige eeuw de idealen geboren zijn, die in deze eeuw deels uitgevoerd werden, deels nog op hunne vervulling wachten. Niet alleen geldt dit voor Duitschland, voor de geheele ontwikkeling van het menschelijk geslacht werkten Herder, Schiller en vooral Goethe. Juist omdat de Duitsche maatschappij zoo eilendig vervallen was, werden de gedachten als van zelve buiten den Duitschen bodem naar andere spheren getrokken. De diepe kloof, die er bestond tusschen het leven en het ideaal, deed een Schiller uitroepen: Ach, noch leben die Sänger, nur fehlen die Thaten,
Die Lyra freudig zu wecken.
Alle natiën en alle tijden moesten dus den dichter stoffe geven voor de idealen, die hij schiep. Van daar werd de Duitsche litteratuur inderdaad universalistisch. Niemand heeft daartoe meer meegewerkt, dan Joh. Gottfr. HerderGa naar voetnoot2) (1744-1803). Uit arme ouders te Morungen, in Oost-Pruisen, geboren, had hij van zijne jeugd even treurige herinneringen, als Rousseau, wiens gemoedstemming en denkwijze hij in vele opzichten deelde. Waar de Franschman echter de natuur en de oorspronkelijkheid in eigen phantasiebeelden meende te ontdekken, dreef de ernstiger en ijveriger natuur van Herder hem er toe aan deze in de oorspronkelijke poëzie der vol- | |
[pagina 394]
| |
keren en in hunne geschiedenis na te sporen. Juist daarin bestaat dan ook de wezenlijke verdienste van Herder, dat hij het wezen en den oorsprong der volkspoëzie doorzag, zoo diep en zoo levendig als nog nooit te voren geschied was. Dit bewees hij reeds in een zijner eerste geschriften, Kritische Wälder (1768), die hij nog te Riga schreef, waarin hij het wezen der Homeridische poëzie zoo klaar ontvouwde, dat men zich bijna verwonderen moet, hoe F.A. Wolff zoo laat eerst dezelfde ontdekkingen in de bekende prolegomena openbaarde. In de Blättern für Deutsche Art und Kunst, die hij en Goethe uitgaven, verklaarde hij op dezelfde wijs de schoonheid van Ossian en Shakespeare. Zijn hoofdwerk echter in dit opzicht is: Die Stimmen der Völker in Liedern (1778), waarin hij de volkspoëzie van bijna alle Europesche volkeren opnam. Dit werk werd weer aangevuld door eene Blumenlese aus morgenländischen Dichtungen en als bekroond door een uitstekend werk vom Geiste der hebräischen Poëzie (1782). Hier nog niet mede tevreden, gaf hij later nog eene Griechische Anthologie uit en vertaalde, naar het Engelsch van Jones, de Sakuntala van den Indischen dichter Kalidasa. Na zijn dood verschenen, in 1805, nog de beroemde romanzen van den Cid, die wel voor het meerendeel - slechts 14 uitgezonderd - naar eene Fransche vertaling in proza bewerkt zijn, doch zoowel op zich zelve bijzonder boeiden als weer eens naar den grooten rijkdom der oud Spaansche poëzie den blik deden richten. Wel mag men ten opzichte van Herders bemoeiing met de poëzie van alle volkeren het woord van Heine bezigen: Herder betrachtete die ganze Menschheit als eine grosse Harfe in der Hand des grossen Meisters, jedes Volk dünckte ihm eine besonders gestimmte Saite dieser Riesenharfe und er begrief die Universalharmonie ihrer verschiedenen Klänge. Herders verdiensten voor de theorie der schoone kunsten, voor de philosophie, voor de geschiedenis en voor de religie waren wezenlijk groot; wijl de wetenschap echter sedert eene buitengemeene uitbreiding en juistheid gekregen heeft, die al wat men in zijn tijd wist verre te boven gaat, hebben de resultaten van zijn onderzoek niet meer de waarde, die er in der tijd aan te hechten was. Toch golden de Aelteste Urkunde des Menschengeslechtes (1773) eens als eene heerlijke ontdekking op het gebied der geschiedenis en der religie. Tot volle rijpheid en ontwikkeling kwamen echter Herders begrippen in zijne Ideen zur Geschichte der Menschheit (1784-1791). In dit geschrift, zooals in de Zerstreuten Blättern (1785-1797) en bovenal in Briefe zur Beförderung der Humanität (1793-1797), treedt de schrijver moedig op als de profeet der humaniteit. Alle menschelijk doen en denken loopt uit op de ontwikkeling van het hooge ideaal, dat hij zich van den mensch schiep. De humaniteit is het doel en de hoogste bloei der menschelijke natuur. In zooverre het Christendom dien bloei bevordert is het de religie, die voor alle volkeren geschikt is. Toch gevoelde Herder vooral in 't laatst van leven zich niet gelukkig. De oorzaak er van lag niet alleen in lever- en onderbuikskwalen, zijn geest werd gedrukt, omdat hij als predikant en president van het Weimarsche kerkbestuur eene betrekking vervulde, die met zijne beginselen streed. Daar kwam bij, dat hij met leedwezen zag dat talenten als Schiller, Goethe, Kant en Fichte hem van zijne glorie en invloed bij de menigte beroofden. Ontevreden en | |
[pagina 395]
| |
morrend, verbitterde hij hen en zich zelven door zijne scherpe uitvallen. Hij bestreed herhaaldelijk Kant, die in zijne oogen het gevoel en de poëzie te weinig rechten toekende, en gaf in 1801 Adrastea uit, een bitter boos boek, waarin de vroegere schrijvers en dichters verheven worden, om zijne tijdgenooten te vernederen en te kwetsen. Den 21 December 1803 stierf Herder. Op zijn grafsteen in de Kerk te Weimar staan de woorden: Licht, Liebe, Leben gegrift. Hij had het zelf zoo gewenscht. Wegens de herinneringen, met de laatste jaren van zijn leven verbonden, is de naam van Herder meer beneveld dan hij verdiende; al draaft Jean Paul Richter te ver, als hij uitroept: ‘War Herder kein Dichter, so war er doch ein Gedicht, ein Indisch-Griechisches Epos, von irgend einem reinsten Gott gedichtet.’ Hij bezat wel niet de genialiteit van Lessing, Schiller en Goethe, maar zijne kennis, vooral die der philosophie en der religie, was universeeler en dieper. De vraagstukken, die de 19de eeuw zou zoeken op te lossen, zijn in Herders werken behandeld. Spinoza kwam door hem niet minder in eere, dan door Goethes liefde voor dien wijsgeer. In 't algemeen kan men zeggen, dat de geschriften der Duitsche letterkundigen in 't laatst der vorige eenw tot den nieuwsten tijd behooren, want thans wordt hunne waarde eerst recht begrepen. Wij zullen dan in dit werk, dat het nieuwste tijdperk der letterkunde noodwendig uitsluiten moet, siecht kort spreken over hen die wel een half boekdeel vereischen, over Goethe en Schiller, en daarmede deze handleiding eindigen. 6. Johann Wolfgang GoetheGa naar voetnoot1), werd den 28 Aug. 1749 te Frankfort aan den Main uit gezetene ouders geboren. Zijne moeder wordt als een vroolijke en verstandige vrouw geschilderd, die reeds vroeg den grooten aanleg van haar zoon bespeurde en begunstigde. Zelden is iemand zoo gevoelig geweest voor alles wat hem omringde of tot hem kwam, als Goethe, maar nog grooter dan deze passiviteit was zijne activiteit, zijn vermogen om de omstandigheden, hoe diep zij hem ook troffen, te beheerschen. De geschiedenis van Goethes doen en dichten is tevens de geschiedenis van het leven en denken van zrjn veel bewogen tijd. Zijne uitgebreide en diepzinnige studiën namen meer dan die van Herder eene philosophische richting, waartoe ook zijne beoefening der natuurwetenschappen leidde. De geschiedenis bleef hem, zooals in 't algemeen voor de geheele 17de eeuw, een gesloten boek. In 1765 kwam hij aan de universiteit te Leipzig om in de rechten te studeeren; doch zijn dichterlijke natuur dreef hem tot beoefening der fraaie letteren en tot de poëzie. Zijne eerste dichtstukken en zijne blijspelen Die Laune des Verliebten en die Mitschuldigen waren grootendeels nog in den gewonen trant gedicht. Wel zijn er onder de liederen, die in het zoogenaamde Leipziger Liederbüchlein | |
[pagina 396]
| |
(1768) staan, eenige die een eigen karakter verraden, doch het rechte talent van Goethe kwam eerst voor den dag gedurende zijn verblijf te Straatsburg (April 1770-Aug. 1771). Daar leerde hij Herder kennen, die hem de oogen geheel opende voor de gebreken der Fransche en der Duitsche dichtkunst. De poëzie, zooals die nog in de volksliederen op het land leefde, Ossian, Homerus en vooral Shakespeare brachten hem op den weg der natuur, dien hij niet weder verlaten zoude. Hem beving een onbegrijpelijke lust om de natuur in allen opzichte te leeren kennen, van daar ook het begin zijner beoefening der natuurwetenschap. Rousseau, dien hij ook door Herder had geleerd te waardeeren, richtte zijne denkbeelden over den staat en het sociale leven, zooals men o.a. zien kan uit de dissertatie, waarop hij te Straatsburg in de rechten promoveerde. In dien tijd valt ook zijne liefdesbetrekking met Friederike Brion, de dochter van een predikant te Sesenheim, die evenzeer tot de geschiedenis van zijn innerlijk leven en poëzie behoort, als zijn omgang te Frankfort eerst met Aenchen (Gretchen) en later met de vrome en mystieke jonkvrouw van Klettenberg. Bijna elke nieuwe phase van des dichters leven weerspiegelt zich in de liefde voor eene vronwGa naar voetnoot1). In Mei 1772 ging Goethe naar Wetzlar om bij het Rijkskamergericht als advokaat te fungeeren; in plaats daarvan bestudeerde hij o.a. Pindarus, en werd er door zulk een hevigen hartstocht voor Charlotte Buff, de verloofde van zijn vriend Kestner, bevangen, dat hij alle geeatkracht noodig had, om er niet onder te bezwijken. Reeds in den herfst van genoemd jaar keerde Goethe naar Frankfort terug, waar hij zich nu onafgebroken bezig hield om eenige reeds vroeger opgevatte ontwerpen ten uitvoer te brengen. Zoo verscheen dan in 1773 het drama Götz von Berlichingen, waarin men reeds dadelijk de echt Duitsche gezindheid, de levendigheid en waarheid der karakters, de krachtige en gespierde taal en den dichterlijken geest, die er in heerschte, ten hoogsten bewonderde. Het stuk zelf moge noch aan de eischen der historische waarheid, noch aan die der dramatische kunst beantwoorden, er lag toch zulk een diepe beteekenis in dien kreet der natuur om van het juk der traditie, der gemaaktheid en gemeenheid ontslagen te worden, dat hij alle welgezinde gemoederen in beweging bracht. Al bereikte het burgerlijk treurspel Clavigo, 1774, meer het ideaal der theoristen, er was minder bezieling in en scheen den tijdgenooten een teruggang. Geheel anders ging het met: Die Leiden des jungen Werthers, in 1774, waarin Goethe zijn eigen leed om Lotten uitstortte en tegelijk diep in het gemoed van zijn volk tastte. Eerst door Götz en door Werther werd zijn roem voor altijd gevestigd. De geheele wereld deelde in die bewondering. De Werther werd in alle beschaafde talen overgezet en drong zelf door tot in Sina. Goethe zelf schreef aan een vriend: dat hij in den jongen Werther had willen schilderen een jongmensch, ‘der mit einen tiefen reinen Empfindung und wahren Penetration begabt, sich in schwärmende Träume verliert, sich durch Speculation untergräbt, bis er zuletzt durch hinzutretende unglückliche Leidenschaften, besonders eine endlose | |
[pagina 397]
| |
Liebe zerrüttet, sich eine Kugel vor den Kopf schiesst.’ De zelfmoord van den jongen Jerusalem had hem hierbij evenzeer voor den geest gezweefd als zijn eigene ongelukkige liefde voor Charlotte Buff. Goethe zelf was door het schrijven van zijne overapanning genezen, niet zoo de lezers van dien roman. Alle gevoelige jongelingen leden sedert aan Weltschmerz, want dat was het woord er voor uitgevonden. Men kleedde zich als Werther, men deed een bedevaart naar zijn graf, ja men schoot zich zelfs dood als Werther.Ga naar voetnoot1) Goethe schrikte zelf van deze gevolgen, doch de toovenaar had de geesten, die hij ontboeide, niet meer in zijn macht. - Onder de vele navolgingen is Miller's Siegwart, eine Klostergeschichte het meest en het langst gelezen. In 1775 zond Goethe het toneelstuk Stella in 't licht, dat nog in den geest van den Werther gedicht is en tot zijne minst gelukte producten behoort. Intusschen had zijn vroolijke en frissche natuur zich weer geheel opgericht, zooals duidelijk blijkt uit de satirieke Kluchten en Fastnachtspiele, die hij 1773-1774 vervaardigde, zooals, Pater Brey, Satyros oder der vergötterte Waldteufel op Basedow, en vooral Götter, Helden und Wieland, waarin hij de oppervlakkigheid van Wieland kluchtig bespotte. Al weder trok eene vrouw hem aan, nu was het Anna Elizabeth Schönemann, [waa]rmede hij zich zelfs openlijk verloofde en die onder den naam van [L]ili door hem verheerlijkt is. Doch deze en andere betrekkingen werden verbroken, toen hij aan de roepstem van den hertog Karl August gehoor gaf en naar Weimar toog, waar hij den 7 Nov. 1775 aankwam. Dit was een keerpunt in Goethe's leven en nog meer in de geschiedenis der Duitsche letterkunde. De poëzie was daarmede in het openbaar leven opgetreden. Nooit hebben zooveel jeugdige edele naturen zich zoo vereenigd, om naar hartelust een dichterlijk leven te genieten. Weg was alle hofetiquette, weg waren alle officieele vormen, en moedig bood de hertog den adel en de bureauambtenaren - het kwaadaardigste geslacht voor vrije ontwikkeling en geniale neigingen - het hoofd, wanneer hij hun verbeten woede tegen Goethe's verheffing tot geheimraad (11 Juni 1776) beantwoordt met de woorden: Einsichtsvolle wünschen mir Glück, diesen Mann zu bezitzen. Sein Kopf, sein Genie is bekannt. Einen Mann von Genie an anderem Orte gebrauchen als wo er selbst seine ausserordentlichen Gaben gebrauchen kann, heist ihn missbrauchen. Das Urtheil der Welt, welches vielleicht missbilligt, dass ich den Doctor Goethe in mein wichtigstes Collegium setze, ohne dass er zuvor Amtmann, Professor, Kammerrath oder Regierunsrath war, ändert gar nichts. Die Welt urtheilt nach Vorurtheilen; ich aber sorge und arbeite wie jeder Andere, der seine Pflicht thun will, nicht um des Ruhmes, nicht um des Beifalls der Welt wille, sondern um mich vor Gott und meinen eigenen Gewissen rechtfertigen zu können. Met ernst en ijver vervuldigde dan ook Goethe 10 jaar lang de plichten, die een zoo groot vertrouwen eischten. Zijne litteraire werkzaamheid leed er schijnbaar onder, ten minste bracht hij zijne reeds vroeger begonnen stukken niet ten einde, doch gaf slechts kleine dramatische stukken in 't licht, die met zijn bestuur over het liefhebberijtooneel te Weimar samenhingen. In dit | |
[pagina 398]
| |
tijdvak vallen echter zijne voortreffelijke eerste en tweede Harzreize en Reise nach, der Sweiz. Tevens gaf liefde voor en zijn omgang met mevrouw von Stein zijne lyrische gedichten een nieuwen frisschen gloed. Langzamerhand werd Goethe meer en meer ernstig gestemd, ijverig beoefende hij de botanie, de mineralogie en de geologie, terwijl de bestudeering der werken van Spinoza hem tot zulk een hooge bewondering voor dien Nederlandschen wijsgeer bracht, dat hij hem zijnen heilige noemde en zich voor altijd geheel aan hem overgaf. Nu was het gedaan met de Sturm und Drangperiode des dichters. Heeds was hij een krachtig man geworden, toen hij in 1786 zijne reis naar Italië ondernam, waarmede eene nieuwe periode in zijn leven en zijne kunstwerken begon. Goethe zocht van zijn martelende liefde voor mevrouw von Stein te bekomen, hij had van der jeugd af naar Italië verlangd en wilde ook verademing van zijn lang niet gemakkelijken werkking. Hij noemt het zelf een vlucht, toen hij Weimar verliet en de handschriften van Egmont, Iphigenie en Tasso medenam, om ze in Italië te bewerken en te voltooien. Eerst den 18den Juni 1787 keerde hij naar Weimar terug. Zijn dagboek der Italienischen Reise, waarin vooral de beschrijving van een carnaval te Rome schittert, is een schoon gedenkteeken van dezen tocht. Veel meer nog de zuiver klassieke richting, welke sedert Goethe's gedichten aannemen, die vooral in [de] Iphigenie (1786), in de heerlijke Römischen Elegien en in de uitstekende idylle Hermann en Dorothea in 't oogspringt. Het kunstgevoel der Grieken was in Goethe's borst gevaren, en daardoor had hij de fijnheid en helderheid, die de meesterstukken der oudheid schiep, met de diepte en den rijkdom van het gemoedsleven van den nieuweren tijd weten te verbinden en te ontwikkelen. Eindelijk zag men weer in de poëzie het meesterschap der Grieksche kunst, nadat de Italianen en de Franschen slechts de schim er van gegrepen hadden. Ook de Torquato Tasso werd niet lang na Goethes terugkomst uit Italië voltooid (1798), eene tragoedie, die wemelt van toespelingen op het hofleven te Weimar. De Venetiaansche Epigrammen dienen hierbij genoemd te worden, waarin dit op mevrouw von Stein: Eine Liebe hatt' ich, sie war mir lieber als Alles,
Aber ich hab' sie nicht mehr; schweig und ertrag dein Verlust.
Het treurspel Egmont kwam wel in denzelfden tijd in 't licht, doch was reeds veel vroeger zoo goed als voltooid. In dit stuk is het historische deel zeer zwak voorgesteld. In 't geheel behoort het niet tot de meesterstukken van den dichter. Weldra zou echter de tijd aanbreken dat Goethe's genie in 't volle licht komen en zijn toppunt bereiken zoude. Het was, nadat hij zich met Schiller vereenigd had, van 1795-1798. De idealiteit van Schiller vulde de realiteit van Goethe aan en omgekeerd. Beiden traden in den Muzenalmanak op als bestrijders van den wansmaak, die onder de letterkundigen deerlijk begon te woeden. Daartoe toch dienden de XenienGa naar voetnoot1), puntdichten in den trant van Martialis. Het was een streng strafgericht, dat zij daarmede uitoefenden. Nicolai, | |
[pagina 399]
| |
Manso, Salsman, Campe, Adelung, de Stolbergs, Lavater, Claudius, Klopstock, Jean Paul, Schröder, Iffland, Kotzebue en vooral de Schlegels ontvingen de scherpe, meestal verdiende geeselslagen. Wilhelm Meisters Lehrjare werd, op aanraden van Schiller, in 1797 voltooid. Het was eene karakterroman, waarvan de held na het streven naar den schijn van het schoone, het wezen er van in het werkelijk leven vindt. Schiller schreef aan Goethe: Ich möchte mit Dem nicht gut Freund sein, der diesen Roman nicht zu schätzen wüsste. Hermann und Dorothea werd in hetzelfde jaar voltooid, een landelijk epos, dat Platen der Stolz Deutschlands und die Perle der Kunst noemtGa naar voetnoot1). F. von Raumer, die niet spoedig bevredigd is, zegt er vanGa naar voetnoot2), Dies, für manche, kränklich Poetisirende unscheinbare Gedicht, ist eine Schöpfung, wie sie noch nicht da war, wie man si nicht für möglich hielt. Sie had Wunder gethan, uns befreit von Göttern, Musen und eiskalten allegorischeu Personen, von schwülstigen Redereien und Zierereien; sie hat uns zur Natur zurückgeführt, auf einfaches Bürgerthum ein ächtes Epos gegründet und unvergessliche Worte gesprochen für unser, über falsche Poesie so oft vergessens, Vaterland. - So lang es Deutsche giebt, wierd dies Werk erfreuen und wirksam bleiben; ja solten die Deutschen sich dereinst fallen lassen und zu Grunde gehen, so wird es das Volk überleben, wie Homer die Griechen! Meermalen was vóór Goethe beproefd de oudheid in de nieuwere poesie over te brengen, steeds waren het echter of de woorden alleen of hoogstens de gedachten en voorstellingen, die nagevolgd werden. Bij hem weken deze geheel voor den grooten rijkdom en ondervinding van het moderne leven, doch daardoor juist kwam de geest, die eens de Ilias en Odysseia schiep, zuiverder en schitterender in 't licht, dan de kleingeestige nabootsingen ooit vermochten. Ook vatte Goethe in 1797 weer de dichting op van Balladen, waaronder Der Zauberlehrling en der Gott und die Bajadere bijzonder uitmunten. Doch over de kleinere stukken van Goethe, waaronder ook een enkele mislukte, mag hier niet uitgeweid worden. In 1808 geraakte de twee jaren vroeger begonnen uitgave der werken van Goethe compleet, en zoo verscheen daarin dan ook het eerste deel van den Faust, waarvan het plan reeds gedurende des dichters verblijf te Straatsburg ontworpen en in 1775 bijna geheel afgewerkt was. In 1790 kwam het voornaamste gedeelte er van in 't licht. In 1808 voegde hij er slechts bij de toewijding, het voorspel, de proloog in den hemel en de Walpurgisnacht op den Bloksberg. Het is eene teekening en verheerlijking der levensstormen, die evenzeer Goethe's gemoed in zijne jeugd beroerd hadden, als zij het geheele tijdperk van de Sturm- und Drangperiode een tal van slachtoffers gemaakt hadden. Het bevat den | |
[pagina 400]
| |
strijd der oneindige begeerten van den mensch met de beperktheid zijner krachten, eene eeuwige tragoedie. Goethe zelf had er eindelijk in overwonnen, doch zag met een weemoed terug op den vroolijken en frisschen moed zijner jonge jaren en op de vele vrienden, die in dien reuzenstrijd bezweken, als hij in de Zueignung zingt: Mein Busen fühlt sich jugentlich erschüttert
Von Zauberhauch, der euren Zug umwittert.
Ihr bringt mit euch die Bilder froher Tage,
Und manche liebe Schatten steigen auf:
Gleich einer alten, halbverklungnen Sage,
Kommt erste Lieb' und Freundschaft mit herauf;
Der Schmerz wird neu, es wiederholt die Klage
Des Lebens labyrintisch irren Lauf,
Und nennt die Guten, die, um schöne Stunden
Von Glück getäuscht, vor mir hinweggeschwunden.
Sie hören nicht die folgenden Gesänge,
Die Seelen, denen ich die ersten sang;
Zerstöben ist das Freundliche Gedränge,
Verklungen, ach! der erste Wiederklang.
Mein Lied ertönt der unbekannten Menge,
Ihr Beifal selbst macht meinen Herzen bang;
Und was sich sonst an meinem Lied erfreuet,
Wenn es noch lebt, irrt in der Welt zerstreuet.
Den proloog in den hemel gebruikt de dichter, om het idée, dat de Faust ten grondslag ligt, duidelijk en diep te ontvouwen. In Mephistopheles wordt de realistische levensbeschouwing tegenover de idealistische phantasie van Faust gesteld. Het beeld van den scherpzinnigen, maar ongelukkigen Merk zweefde hem daarbij evenzoo voor den geest, als hij, bij het scheppen van den famulus Wagner, dacht aan Leopold Wagner, zijn vriend te Straatsburg, die er geschilderd wordt als tevreden met het uiterlijke der kennis tegenover den vurigen dorst naar wezenlijke waarheid, dien Goethe bezielde. De lust naar algemeene kennis, dien de lagere geesten bevangt, om rondom zich den schijn van wetenschap te verspreiden, hindert de verhevene en diepzinnige naturen, die ook in de wetenschap het groote eischen en aan de arbeiders de zorg voor de kleinigheden overlaten. Eerst in den zomer van 1831 werd het tweede gedeelte van de Faust voltooid Het is een waar tegenbeeld van het eerste, wat daar subjectief in bepaalden vorm als uit het leven geboren verschijnt, wordt hier objectief als een wensch, als een kreet naar het ideale voorgesteld. Het eerste beschrijft geleden lijden, het tweede de idealen, welke de vrucht van des dichters denken waren. Het eerste deel konde duidelijker en bepaalder levensvormen aanbieden en plastisch zijn, omdat het idee, daarin voorgesteld, vleesch geworden was, terwijl de beelden, die in het tweede deel opgeroepen worden, nog onder de tooverroede van het idée als bewusteloos voortglijden, en op eene verschijning in het leven wachten. De philosophie schept meer behagen in die schimmen, dan de poëzie, die het volle leven wil aanschouwen. In den regel vindt dus | |
[pagina 401]
| |
het laatste gedeelte der reusachtige schepping van de Faust geen genade in de oogen der kunstkenners. Het gaat er eenigzins mee als met het Purgatorio en vooral met het Paradiso van Dante, welke na de Inferno eenen teruggang schijnen aan te duiden. Goethe zelf stelde zich bij de voltooiing van de Faust voor zijnen held in hooger en ruimer spheren te plaatsen. Faust wordt aldus de menschheid zelve, in verhevener en ruimer kringen op weg naar het ideale. Het tweede deel van FaustGa naar voetnoot1) bestaat uit vijf bedrijven. Het eerste bedrijf bevat de elementen van het geheele stuk, in het tweede wordt de geboorte en ontwikkeling van den menschelijken geest, en het ontstaan der natuur in den klassieken Walpurgisnacht, eene kosmogonie, geschetst. In de derde acte wordt Helena, de ideale schoonheid der Helenen, ons voorgetooverd. Zij verdwijnt echter weer in het rijk van Persephoneia, om haren zoon Euphorion te volgen. Toen Goethe dit dichtte, dacht hij aan Byron, die pas in Griekenland gevallen was. Zijn beeld verrijst ten minste voor ons, wanneer de rei zingt: Doch du ranntest unaufhaltsam
Frei in 's willenlose Netz;
So entzweitest du gewaltsam
Dich met Sitte, mit Gesetz:
Doch zuletst das höchste Sinnen
Gab dem reinem Muth Gewicht,
Wolltest Herrliches gewinnen -
Aber es gelang dir nicht.
Slaat ook niet op de Grieksche muse, wier lied weer verstomd is? Wem gelingt es? - Trübe Frage,
Der das Schicksal sich vermummt,
Wenn am unglückseligsten Tage
Blutend alle Volk verstummt.
Troost putte de menschheid uit de volgende woorden: Doch erfrischet neue Lieder,
Steht nicht länger tief gebeugt!
Denn der Boden zeugt sie wieder,
Wie von je er sie gezeugt.
En die laatste gedachte doet de opgeloste rei, zeggen: Zurück gegeben sind wir dem Tageslicht,
Zwar Personen nicht mehr;
Das fühlen, das wissen wir,
| |
[pagina 402]
| |
Aber zum Hades kehren wir nimmer.
Ewig lebendige Natur,
Macht auf uns Geister,
Wir auf sie vollgültigen Anspruch.
Nadat de kunst afgehandeld is, wendt zich het vierde en vijfde bedrijf weder tot het staatsleven. Deze beide acten werden het laatst door den dichter vervaardigd. Faust redt den keizer en herschept de moerassige zeekust in een welvarend land, dat door handel en zeevaart bloeit. Het is Nederland, zooals onze naburen het vroeger idealiseerden. Doch ook deze schoonheid verdween, evenals die van Helena. Faust sterft eindelijk en er ontstaat een strijd om zijne ziel tusschen den duivel en de engelen, waarbij de laatsten triomfeeren. Het geheel wordt besloten met gezangen in de bergkloven van den hemel en wel met het laatste van den chorus mysticus, dat luidt: Alles Vergängliche,
Ist nur ein Gleichniss;
Das unzulängliche,
Hier wird's Ereigniss;
Das unbeschreibliche,
Hier ist es gethan;
Das Ewigweibliche
Zieht uns hinan.
Niet lang na de voltooiing van de Faust overleed Goethe, den 22 Maart 1832, in den ouderdom van drieëntachtig jaar. Met hem verdween een leven van ideale wijsheid en schoonheid. Meer licht was het laatste woord, dat zijne lippen ontglipte. In 1811 had hij onder den titel: Aus meinem Leben, Dichtung und Wahrheit, de lotgevallen van zijne jeugd beschreven, een werk, dat ten voorbeeld voor dat soort van litteratuur verstrekken mag, zoo als die Wahlverwandtschaften, in 1809, der Westöstliche Divan, 1819, en Wilhelm Meister's Wanderjahre, 1821, getuigen, hoe Goethe steeds voortging met den nieuw aangebroken tijdkring en hoe hij de gewichtigste vraagstukken onzer eeuw voorzag en tot onderwerp van zijne overweging en kunststukken maakte; want hoewel Goethe het drijvende beginsel van de vorige eeuw tot de hoogste ontwikkeling en volmaking bracht, was hij niet minder de voorbereider van de onze. Goethe mag echter in dit opzicht niet verheerlijkt worden zonder dat, zoo als bij beider heerlijke beelden voor het theater te Weimar, met hem verbonden wordt 7. Johann Christoph Friedrich Schiller, den 10 November 1759 te Marbach in Swaben geborenGa naar voetnoot1). Yan der jeugd af had hij met armoede | |
[pagina 403]
| |
en daarmee gepaarden druk te kampen. In 1773 kwam hij op de militaire school, welke hertog Karl van Wurtemberg opgericht had en in 1775 naar Stuttgart verplaatste onder den naam van Karlsacademie. De vurige en vrije ziel van Schiller kreeg zulk een afschuw van de kleingeestige tyrannie, welke op die school heerschte, dat daardoor de grond gelegd werd van den kamp tegen verdrukking, dien hij zijn leven door streed. Onder alle geschriften, die hij in 't geheim las - de bemoeizucht van den hertog strekte zich zelfs tot de lectuur der studenten uit - waren de werken van Rousseau het wel, die hem het meest prikkelden. Nog maar achttien jaar oud dichtte hij Die Raüber, welke in 1781 met het motto in tyrannos in 't licht verschenen. De dichter zelf was een jaar vroeger als officier van gezondheid te Stuttgart geplaatst en beleedigde de ijdelheid van den hertog geweldig door den natuurkreet naar onafhankelijkheid, die zoo ongemeen aller gemoederen ontvlamde. Schiller vreesde met recht voor zijne vrijheid - de hertog had den dichter Schubart voor gelijksoortige uitingen tien jaar lang in de gevangenis laten zuchten - daarom nam hij den 17 Sept. 1782 eensklaps de vlucht en doolde verlaten en ellendig in de omstreken van de Main en van den Rhijn rond, tot dat hij eindelijk een onderkomen vond op Bauerbach, een landgoed bij Meiningen, dat aan mevrouw von Wolzogen behoorde. Intusschen had hij een nieuw drama, Fiesko (1783) voltooid, terwijl hij in zijn toevlnchtsoord zich onmiddelijk aan 't werk zette om een derde stuk Kabale und Liebe (1784) te vervaardigen. Zoo had hij den natuurstaat boven de maatschappelijke orde - in de Raüber - verheven, en de republikeinsche vrijheid - in de Fiesko - terwijl hij de laagheid en bekrompenheid der hoven duchtig brandmerkte in het laatst gemaakte stuk, waarbij de onreinheden aan 't hof van zijn tyran hem in de gedachten speelden. Hij had er zijn gevoel geheel in uitgestort en vandaar vindt men er eene hartstochtelijkheid in, die der kunst schaadde. Diepte van opvatting, verhevenheid en levendigheid van voorstelling kan men ze echter niet ontzeggen. Intusschen had Schiller ook in 1782 de Anthologie, een musenalmanak uitgegeven, waarin de meeste gedichten door hem vervaardigd waren. Ook daar vindt men dezelfde gebreken, wildheid en woestheid, die maakten dat hij ze later ten sterkste veroordeelde. Van Bauerbach was Schiller naar Manheim vertrokken, om aldaar voor het theater te werken. Hier leerde hij kennen Charlotte von KalbGa naar voetnoot1), eene getrouwde vrouw, waarop hij smoorlijk verliefde en die hij zoude gehuwd hebben, was het haar mogelijk geweest eene wettelijke scheiding van haren man te verkrijgen. Diep ongelukkig door deze hartstocht en bovendien gedrukt door geldzorgen en in verkeer met tooneelspelers meermalen door dik en dun hollende, scheen Schiller, als zoovelen van de Drang und Sturmperiode, verloren te zullen gaan. Doch nu kwam eensklapg volle zonneschijn des dichters leven verlichten en verwarmen. Zijne geschriften hadden hem in Körner en Huber groote vereerders en getrouwe vrienden bezorgd. Zij drongen bij hem aan tot hen te komen en zoo beleefde hij, in het volle genot der vriendschap, gelukkige dagen te Leipzig, te | |
[pagina 404]
| |
Dresden en in het dorp Gohlis, waar hij overal beschaafde lieden aantrof, die zijne gaven wisten te waardeeren. De hymne an die Freude is eene schoone herinnering aan de stemming, die den dichter toen bezielde. Freude, schöner Götterfunken,
Tochter aus Elysium,
Wir betreten feuertrunken,
Himmlische, Dein Heiligthum,
Deine Zauber binden wieder;
Was der Mode Schwert getheilt,
Bettler werden Fürstenbrüder,
Wo Dein sanfter Flügel weilt.
Die vroolijkheid en vrijheid ontvouwde de fijnste aandoeningen van Schillers zachte natuur. Wat vroeger ingekrompen was door de kilheid en ruwheid der omgeving, trad nu in vollen tooi, als het gebladerte na den winter, prachtig te voorschijn. Zoo kwam ook een veel heerlijker en kunstrijker drama, Don Carlos, in 1788 te voorschijn. Ook in dit stuk is de bevrijding der menschheid het hoofddenkbeeld, doch de wezenlijke voortreffelijkheid ligt in de schepping van den Markies Posa, den oprechten vriend, den verkondiger van een ideale politiek. Dit drama, dat in verzen geschreven is, beantwoordt nog wel niet geheel aan de eischen, die Schiller later zelf voor de dramatische kunst stelde, het maakte toch een ontzaggelijken indruk. Sedert was en bleef Schiller voor de Duitschers de dichter der vrijheid. Terzelfder tijd verscheen de voortreffelijke elegie: Die Götter Griechenlands. In 1787 toog Schiller naar Weimar, alwaar hij zich met onverdroten ijver op de beoefening der geschiedenis toelegde, want, zoo als hij het zelf in een brief aan Körner schrijft: wat Goethe uit de zinnelijke natuur haalt, zocht hij van zijnen kant uit de ziel der menschen te trekken. Zijne geschiedkundige studiën duurden bijna onafgebroken vijf jaar voort. De eerste schoone vrucht er van was: Die Geschichte des Abfals der Niederlande (1788), waarvan echter meer de kunst dan de wetenschap moet geprezen worden, hetgeen bijna evenzeer geldt van de Geschichte des dreissigjährigen Krieges (1790-1792). Om deze werken billijk te beoordeelen, moet men bedenken hoe laag de geschiedschrijving in Duitschland toen gezonken was. Voor het eerst toonde Schiller, dat de geschiedenis tot het leven behoort, niet om schoolgeleerdheid alleen gekend dient te worden. In 1789 was hij tot buitengewoon hoogleeraar in de geschiedenis te Jena beroepen en in 't begin van 1790 met Charlotte van Lengeveldt gehuwd. Ongelukkig werd de dichter in 't laatst van dat jaar door een zware ziekte bezocht. Zijne werkzaamheid leed daaronder en wijl zijn vast inkomen slechts 200 thalers bedroeg, kwamen de oude bittere geldzorgen met alle macht terug. Eerst in 't laatst van 1791 werd hij ónverwacht er uit gered, daar de prins Christiaan Friederich van Holstein-Augustenburg hem voor drie jaren telkens 1000 thalers vereerde, om zich vrij aan zijne studiën en dichterlijken arbeid te kunnen wijden. De wijsbegeerte en wel meer bijzonder de theorie van het schoone trok hem toen bijzonder aan, waaraan wij een aantal diepzinnige verhandelingen te danken hebben, waaronder bovenal uitmunten: die Ab- | |
[pagina 405]
| |
handlung über Anmuth und Würde (1793), waarin de rechte kern van des schrijvers denkbeelden over zedelijke schoonheid besloten is, zoo als hij ze in volle geestdrift geuit had in het diepzinnige gedicht Die Künstler (1789), Briefe über die aesthetische Erziehung des Menschen (1794-1795) en de verhandeling über naïve und sentimentale Dichtung (1795), waarin hij de overtuiging uitspreekt: Das höchste Ideal, wornach der Mensch zu ringen hat, ist frei von Leidenschaft zu sein, immer klar, immer ruhig um sich zu schauen, überall mehr Zufall als Schicksal zu finden, und mehr über Ungereimtheid zu lachen als über Bosheit zu zürnen oder zu weinen. Het geheel handelt vooral over het onderscheid der antike en der moderne levensopvatting en van het daaruit volgende verschil in de poëzie. Intusschen had hij, in overeenstemming met zijne philosophische atudiën, menig diepzinnig gedicht vervaardigd, zoo de Genius, dat tegen de schraalheid der kantiaansche begrippen gericht is; Der Tanz, waarin hij eenige zijner aesthetische begrippen uitdrukt; bovenal Die Würde der Frauen, een stuk, dat zijne geestverwantschap met Goethe treffend aantoont, Die Sänger der Vorwelt, der Spaziergange. Tot de begrippen in de Aesthetische brieven ontwikkeld, behooren: Die Ideale en das Ideal und das Leben. In het jaar 1797 begonnen Goethe en Schiller met de dichting van Balladen. Schiller vervaardigde toen der Taucher, der Handschuh, der Ring des Polykrates, die Kraniche des Ibykus, der Ritter Toggenburg en der Gang nach dem Eisenhammer, in 1798, der Kampf met dem Drachen en die Bürgschaft. In 1799 verscheen het Lied von der Glocke, een gedicht, dat wat vorm en inhoud betreft, het meesterstuk van Schiller genoemd mag worden. In hetzelfde jaar voleindigde hij de Wallenstein, een trilogie, Wallenstein's Lager, Piccolomini en Wallenstein's Tod, waarmede hij zijne meest grootsche schepping te voorschijn bracht. Het was eene tragoedie in den geest der Grieken. Groote personen, hevige hartstochten, die een geweldigen strijd met het noodlot voeren, werden er in voorgesteld. Schiller zelf verklaart den zin dezer tragoedie, wanneer hij in den proloog zegt: Und jetz an des Jahrhunderts ernsten Ende,
Wo selbst die Wirklichkeit zur Dichtung wird,
Wo wir den Kampf gewaltiger Naturen
Um ein bedeutend Ziel vor Augen sehn,
Und um der Menschheit grosse Gegenstände,
Um Herrschaft und um Freiheit wird gerungen,
Jetz darf die Kunst auf ihrer Schattenbühne,
Auch höhern Flug versuchen; ja sie muss,
Soll nicht des Lebens Bühne sie beschämen.
Reeds den 14 Juni 1800 werd van hem een nieuw stuk, de Maria Stuart op het theater te Weimar gespeeld. In deze tragoedie is de heldin heerlijk voorgesteld, doch tegen de overige personen, zooals Elizabeth, en ook tegen de samenstelling zijn vele gerechte bezwaren geop- | |
[pagina 406]
| |
perdGa naar voetnoot1). Onmiddelijk na de voleindiging van dit drama, begon Schiller met Die Jungfrau von Orleans, welke den 16 April 1801 voltooid werd, waarin hij in plaats van het noodlot der Ouden het wondergeloof der middeleeuwen stelde, om een tragisch effect teweeg te brengen. In 't begin van 1803 werd Die Braut von Messina voltooid, waarin weer de Grieksche tragoedie, zooals Schiller ze zich voorstelde, nagebootst werd. Grooter geestdrift verwekte de Wilhelm Tell, den 18 Febr. 1804 voltooid. In dit stuk straalt het volle leven door van den tijd, waarin Schiller het dichtte, daarom schokte dit drama ook alle gemoederen. De kreet naar vrijheid, die Schiller gedurende zijn jeugd in zijne Raüber geslaakt had, werd door hem nog eens in 't laatst van zijn leven, doch op krachtiger en edeler toon, aangeheven. Hoe zwakker het lichaamsgestel van Schiller werd, hoe grooter ontwerpen zijn geest vormde, doch de Demetrius, waarvan het plan iets grootsch beloofde, was nog niet voleindigd, toen de kunstenaar, door zorgen en ziekten gekweld, den 9den Mei 1805, aan katarrale koortsen bezweek. Geheel Duitschland gevoelde den slag, die de poëzie en de vrijheid diep trof. Van de vele jammerklachten bij zijn overlijden geuit, was wel geen van meer beteekenis dan de woorden van Goethe, zelf pas van een zware ziekte hersteld, aan zijnen vriend Zelter: Ich dachte mich selbst zu verliesen, und verliese nun einen Freund und in demselben die Hälfte meines Daseins.
De beide heröen het laatst behandeld beheerschen zoozeer hunnen tijd, dat de roem van alle andere dichters dier dagen voor hunne glorie verbleekt De zoogenaamde Romantische School, die weldra schitterend opflikkerde en zich scherp deed gelden, kon dien roem niet verdooven. Een nieuwe tijd voor de maatschappij en voor de kunst brak in deze eeuw aan, doch nog zijn de idealen, welke de vele stormen van onzen tijd opwekten, niet in duidelijke en heldere vormen aan de oogen van de kunstenaars verschenen. Welke pogingen er echter gedaan zijn en gedaan worden, om dien nieuwen geest een passenden vorm te geven, mogen de geschiedschrijvers van den nieuwsten tijd der Letterkunde ontvouwen. |
|