Vereenigde dichtwerken. Deel 1. 1826-1850. Madelieven en avondlamp
(1876)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
VolksliederenGa naar voetnoot*).I.
| |
[pagina 198]
| |
Ik heb een vrouwtje, braaf en goed,
Dat altijd arbeidt, welgemoed;
Zij spint haar draadjen sterk en fijn,
Geen zijde-zelfs kan schooner zijn.
Weg met katoen, dat's kale stof!
Elk geeft aan 't Vlaamsche lijnwaad lof.
Zie, 't garen hemd, hoe, fijn geplooid,
Het borst en hals zoo deftig tooit;
't Verfrischt, en is het rijkst sieraad
Van die ten dans of kermis gaat.
Men zegt: ‘Eens had elk geld op zak
Toen zich de boer in 't lijnwaad stak,
En kwam de lieve zondag aan
De wever mocht om 't pintje gaan,
Of spelen in de balpartij,
Maar, ach, die tijd is lang voorbij!’
Ik zeg: ‘al is 't geen goede tijd,
Wij zijn niet al de pluimen kwijt:
Het vlas en 't garen gaan ons meê,
Wij weven bij de zoete vreê.
Ik leef als de eerste boer van 't land:
't Is 't weven, dat de kroon hier spant!’
| |
[pagina 199]
| |
II.
| |
[pagina 200]
| |
Door mij is 't, dat de Kant ontstaat,
Die rijke tooi van 't schoonst gewaad,
En 't lijnwaaddoek,
Zoo sterk en kloek.
Mijn hartje lacht,
Als ik de pracht
Van 't linnenkleed zie zwieren,
Dat juffers mag versieren.
Geen warme kleedren om de leên,
Geen lieve kousjes om het been,
Maakte ik geen draad
Voor steek of naad;
En lekkre visch,
Hoe slim hij is,
Als hij in 't net blijft hangen,
Wordt door mijn draad gevangen.
Zing, weverken, zing op 't getouw,
Het spinsterken werkt voor u trouw:
Zij kookt en wascht,
En spoelt en plast
Totdat haar draên
Als zijde staan;
Dat doet u vroolijk leven
En kunstig lijnwaad geven.
De zoete hoop op mild gewin
Stort mij een vasten ijver in.
Geen stal noch koe
Behoort ons toe,
| |
[pagina 201]
| |
Geen kleene schelf,
Geen geitje-zelf;
Doch, hoor 'k mijn spinwiel snorren,
Hoe zou 'k ooit wreevlig morren.
| |
III.
| |
[pagina 202]
| |
Ons Kantwerk, keurig uitgewrocht,
Wordt sterk door Engeland gezocht,
Door Frankrijk luid geprezen.
Wat kan ook schooner wezen?
Geen meisje, neen, hoe lief het zij,
Of 't zet haar nieuwe schoonheid bij.
Wanneer de bruid naar 't altaar gaat,
In 't wit satijnen feestgewaad,
Van rijk gesteente omblonken,
Wat eer wordt haar geschonken,
Omzwiert geen schoone Kant haar kleed,
Ja, schoone Kant, zoo fijn als breed?
Elk prijst die kostelijke dracht.
Ja, juffers, dat is ware pracht!
Versiert de Kant uw leden,
Wat lieve aanvalligheden!
Zij siert zelfs onze Koningin,
Zij stelt er eer en glorie in.
Ik arbeid dag en nacht met vlijt,
Al spoedig komt de kermistijd,
'k Laat dan een kleedje maken
En schoentjes van fijn laken;
Dan moet mijn schoonste Kantje er aan,
Om aan mijn beste muts te staan.
Dan komt misschien wel fijne visch
En keurig vleesch op onzen disch,
De aardappel lacht ons tegen;
En, ja, tot milder zegen,
Brengt dan het speldewerkgewin
Nog koek bij brood en koffie in.
| |
[pagina 203]
| |
IV.
| |
[pagina 204]
| |
Hoe schamel was de aloude tijd,
Hij wist nog van geen vette klijt:
Vrouw Eva had
Geen aarden schat
Van pint of schotel, plat of rond,
Die met gebraad op tafel stond,
En Adam dronk met zijn gezin
Uit bolle handen 't water in.
Nu staan in iedre keuken dàar
Mijn geestige aarden potjes klaar.
Die keukentooi,
Zoo net, zoo mooi,
Kookt zuur en zoet tot beste spijs.
Wat slimmert kopren ketels prijz',
Zij dienen de gezondheid niet:
Geen aarden pot, die gif ooit biedt.
Hier arbeidt elk met lust en moed,
Ons welzijn komt van 't aarden-goed.
De handel leeft,
Die werk ons geeft,
En ook van rijken wordt bemind.
Het aardewerk is de oude vrind
Van 't schamel huis; - wat nood valt zuur,
Als 't koffiepotje staat te vuur?
De boerenvrouw, als eerst gerief,
Heeft welgebakken teelen liefGa naar voetnoot*);
Zij pronken schoon
In hare woon
| |
[pagina 205]
| |
Met frissche melk, die, geel en vet,
Den keldervloer is rondgezet;
Daar stolt de milde boter in,
Dat is der boeren rijk gewin!
| |
V.
| |
[pagina 206]
| |
De lucht weegt zwaar,
Dol woelt de baar,
En jaagt haar schuim
Door 't hemelruim.
De donder bromt,
En rolt en gromt;
Het bliksemvuur
Verschrikt natuur.
Kraakt roer en mast:
Sta vast, sta vast!
Na 't stormgeluid
Drijft weêr de schuit
Al zachtjes voort.
Dra vliegt aan boord
De wakkre gast
Tot werk en last,
En grijpt en spant,
Met rappe hand,
De netten uit
Voor vangst en buit.
En keeren wij,
Van rampen vrij,
ô! Dan is 't zoet
Voor ons gemoed:
Het vrouwtje lacht,
Zij prijst de vracht;
Het schouwtje rookt,
Zij braadt en kookt,
En elk gezin
Haalt blijdschap in.
| |
[pagina 207]
| |
VI.
| |
[pagina 208]
| |
Een landgenoot is ons een vrind,
En wee, die hem in ketens bindt!
Ons erf is blij en vrij,
Vervreemd van dwinglandij.
Smaakt, Belgen, heil in uw gezin:
Voor u waakt onze broedermin;
Verjaagt alle angst en zielepijn:
Voor u is 't, dat wij leeuwen zijn!
Hier is 't, dat eenmaal Breydel vocht,
Die met zijn bloed de Vrijheid kocht,
Toen Vlaandrens kleine macht
De Fransche legerkracht
Van tachtig duizend krijgers sloeg,
En helschen dwang en ramp verjoeg.
Het bloed, dat ons ten erf behoort,
Dat bloed kookt steeds in de adren voort.
Niet vruchtloos roept het voorgeslacht
Ons toe, van uit der graven nacht:
‘De Vrijheid of de Dood!
Blijft, Belgen, stout en groot!’
Wij zweren 't met geheven zwaard:
‘Wij blijven, vaadren, uwer waard,
Wij staan, als 't oorlogsvuur ontbrandt,
Ten burcht voor Vorst en Vaderland!’
| |
[pagina 209]
| |
VII.
| |
[pagina 210]
| |
Die groeien doet
Tot overvloed.
Wat zijt ge mild en teeder!
Uw gunst verdrijft van ons den nood,
En uit den Vlaamschen akkerschoot
Vloeit handelschat,
Voor dorp en stad:
Mijn welvaart is ontsproten,
Heb ik, met huisgenooten,
Het rijpe graan
Blijde opgedaan
En op den tas gesloten.
Klein is het land wel, dat ons voedt,
Maar groot der Belgen vlijt en moed;
En schuur en stal
Getuigen al,
Wat oogst van korenaren
De landman kan vergaêren,
Die vruchtbaarheid
Voor 't land bereidt,
Door werken en door sparen.
Ik zwoeg en ploeg, maar 't is mijn lust,
'k Wil werken tot de zonne rust;
Kom ik dan in
Bij mijn gezin,
De vreugd van 't stille leven
Zal mij belooning geven,
En ik vergeet
Daar zorg en zweet,
Door al mijn kroost omgeven.
| |
[pagina 211]
| |
VIII.
| |
[pagina 212]
| |
Dat heeft de Liefde mij beloofd,
En telkens als de zonne dooft,
Zegt dit de vrind,
Die mij bemint.
Dat vleit zoo zoet
Mijn vol gemoed
Met duizend lieve dingen.
Wat zal me een vreugd omringen!
Al heb ik, schaamle, munt noch kruis,
Mijn bruidegom heeft land en huis:
'k Zal, welgesteld,
Met vlijt en geld,
Als een boerin,
Verheugd van zin,
Dra kalf en koetje kweeken
En 't schaap in 't grasperk steken.
O lieve dag, snel spoedig aan,
Die mij naar 't echtaltaar ziet gaan!
Mijn hartje slaat: -
Weêr t' avond laat
Zit hij naast mij,
Vol liefde, en blij
Zal ik een kus hem schenken.
Wie kan daar kwaad van denken?
- 1850. -
|
|