Zulke edelmoedigen heb ik veel, zeer veel ontmoet, derwyze dat ik my geene weigeringen meer herinnere. Mild, zeer mild zyn my de giften voor de weduwe en weezen Zetternam toegevloeid. Den toestand myner gunstelingen in aendacht genomen, heb ik een groot fonds ingezameld. Op het voetspoor der rykgezegende poogingen van den volksdichter Tollens, ten voordeele der armen, werden de myne, hoe verre beneden de zyne in waerde, niet ongelukkig door myne landgenooten en lettervrienden, waeronder voorname hollandsche dichters, ondersteund. Ook leenden my om inteekenaren in te winnen eenige vrienden de hand, onder welke ik dankbaer den heer Kesteloot-de Man, van Nieupoort, noem.
Ik ook, ik heb nu middelen om, als mandatarisse myner inschryvers, het goede te verrigten; ik ook mag troosten en helpen.
Gaerne toch zou ik in de overmaet myner vreugd aen Zetternams graf gaen kloppen, en zeggen: ‘Vriend, zie, ik heb geld! nu kan ik, te samen met menige anderen, voor het heden en morgen uwer weduwe en weezekinderkens zorge dragen. Vriend, slaep gerust! de storm die ze dreigde, dreef over: dat hebt gy aen taelbroeders, dat hebt gy aen vrienden en landgenooten te danken. Slaep gerust!....’
Kon de zalige ingesluimerde uit den droomloozen slaep opstaen, hoe zou hy, man van geest en harte, danken! Hoe zou zyne ziel in eenen vurigen dankblik uitschieten? En wat zou hy gevoelen, denken, zeggen, als hy zoo vele offeranden, als blyken van belangstelling in hetgeen hy deed en wilde doen, rondom zyn graf zou vinden?
Gy allen, die aen mynen oproep hebt willen beantwoorden, hoogambtenaers en edele menschenvrienden van allen rang, ontvangt daervoor myne innigste dankbetuiging.
Vlaemsche kunstbroeders, die my met liefdryke broederhand ter hulpe zyt gekomen, en die met zulke aendoenlyke