| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
‘Pff’, zei Wampie, toen ze op de bank neerviel in de nachttrein, ‘het is maar goed, dat we uit Praag weggaan, want ik krijg een erge buik van de worstjes. Maar dat smelt wel weer, wanneer we in de heuvels gaan lopen. Zijn ze hoog?’
‘Tot tweeduizend meter’, knikte oom Barend, ‘en het bos gaat tot vijftienhonderd. Ik ben benieuwd of ik het haal.’
‘Natuurlijk haalt u het’, zei Wampie, ‘want uw Hollandse sigaren zijn op, en sigaren maken erg hijgerig. Dat heb ik gemerkt, toen we tegen de Burcht op moesten lopen.’
‘Niks’, grauwde oom Barend, ‘die nacht had ik slecht geslapen.’
‘Maar waarom maakt u zich ook zooveel zorgen? U hebt toch een lijfrente?’
‘Om de afloop van de reis’, gromde oom Barend, en hij keek haar strak aan.
Ze zwegen. Dat gebeurde de laatste tijd meer; dat strakke bezorgde kijken van hem, en het zwijgen van haar; want ze voelde, dat hij iets niet zeggen wou, en dan wier ze benauwd. Ze voelde ook, dat hij op zijn manier van haar was gaan houden; en dan schaamde ze zich vanwege het stiekum beduvelen. Maar het was voor Dolf. In Praag had oom Barend op registratiekantoren allemaal cijfers opgediept, en toen hij dacht, dat ze naar de bios was, had ze die gecopiëerd en ex- | |
| |
presse naar Trebusany gezonden. En gisteren had er op de Poste Restante een telegram van Dolf gelegen: ‘Ben (er) achter met zoenen.’ Dat betekende dus, dat hij iets ontdekt had. Nu wier het zo spannend, dat ze aldoor met haar hakken tegen de stijlen van de bank zat te trappen, om de trein op te jagen, alsof hij een paard was; want nu ze haast had kroop hij natuurlijk. 20 uur zou de reis duren; en elk half uur stonden ze stil bij kleine stationnetjes. Als je dan het raam omlaagschoof, kwam er zoete boslucht naar binnen, en wanneer de zwaaiende lantaarns verdwenen waren, vielen de sterren opeens weer op hun plaats in de hemel. Ze zocht een ster uit, die rood tintelde, en dacht zo strak aan Dolf, dat hij niet anders doen kon dan er ook naar kijken. Misschien sliep hij wel buiten, want daar hield hij van; en in gedachten kroop ze bij hem, in het kleine tentje, dat hij van zijn jas maakte, en ze rook het mos en hoorde in de verte water lopen; maar vlakbij bonsde zijn hart. Zonder dat vertrouwde geluid zou ze trouwens niet in het bos gedurfd hebben; nu hingen de sterren al zo dreigend laag, dat ze haastig het raam dichtdeed. Trouwens, oom Barend bromde vanwege de tocht op zijn hoofd.
Ze zei hem goeden nacht en liep fier naar haar plaats in de slaapwagen 3e klas, die hij voor haar gekocht had. De bedden hingen aan leren riemen, behalve het onderste; en omdat er nog maar een juffrouw was nam Wampie het bovenste bed; dan kon er niets op haar hoofd vallen. Eerst kon ze niet uit alle knopjes
| |
| |
wijs; maar toen de juffrouw, die een knoetje droeg, op de gang gegaan was en zij zich gauw uitgekleed had, vond ze een klapdeurtje boven haar hoofd, en als je daar aan trok kwam er licht uit. Ze begon een Duitse roman van twee kronen te lezen, ‘Amelia's bruidschat’, want deel 7 van Goethe's verzamelde werken, met de Wilhelm Meister er in, voor een kwartje op de Nieuwmarkt gekocht, bleek na een bladzijde te zwaar na de vele worstjes. Toen Amelia handenwringend op de grond lag voor de schurk die haar bruidschat geroofd had, viel ze voldaan in slaap; want ze vond Amelia een misselijk wicht, stinkend van de valse schaamte, ondanks het keulse water, waarvan Amelia elke middag twee druppeltjes op haar kanten fichu deed. Midden in de nacht ontwaakte ze met kletsnatte handen van de benauwdheid. Dat kwam van het dichte raam, en hoe ze ook aan de grepen en handles peuterde, het wou niet open. Uit een vage schaamte over haar onkundige onbereisdheid vertikte ze het den conducteur te roepen. Maar de volgende morgen had ze er spijt van, want ze moest hem een fooi geven, zonder dat hij iets voor haar gedaan had.
‘Raar, dat zoveel plaatsjes hier dezelfde naam hebben’, zei ze, toen ze tegenover oom Barend in de restauratiewagen haar derde potje jam oplepelde, ‘alles heet hier Vychod. Hoe kan dat nou? In Holland zijn toch ook maar twee Rijswijk's? En als die naast elkaar lagen, mocht het vast niet.’ Oom Barend lachte, en legde haar uit, dat Vychod uitgang betekende; en toen
| |
| |
schaamde ze zich zo, dat ze de rest van het derde potje liet staan, al kwam het toch op de rekening.
Er waren bergen geweest met spitse horens in de lucht, net versteende dieren, die dreigend hun nek naar de vlakte kromden. Bijna iedereen liep op blote voeten, en de kinderen zongen en wuifden, wanneer de trein langskwam; haast alle vrouwen droegen hoofddoeken, en voor de karren liepen witte ossen. Laat in de middag begon de trein langs een rivier met glinsterende grintbedden te slingeren. In de velden stonden boeren met wijdpijpse broeken van wit linnen, witte vesten met zwart borduursel en breedgerande zwarte hoeden. Oom Barend vertelde haar, dat ze nu een stukje door Roemenië reden, en opeens schrok ze; want Roemenië was het eind van Europa. En als oom Barend haar in een boze bui ineens uit de trein zette, moest ze, om Dolf te vinden, misschien wel een maand door de bossen lopen. En dit waren geen bossen zoals thuis, met ruimte tussen de bomen voor bankjes met ‘V.V.V.’ erop, en verstrengelde naamletters en harten met pijlen; maar echte wouden voor beren en wolven, wouden waar de bomen met elkaar schenen te vechten om bovenaan te komen, op de rand van de heuvel, waar het meeste licht kwam.
Want op de bovenste bomen, die nu als kleine veertjes rechtop tegen de hemel stonden, glom nog zon, terwijl het rivierwater naast het spoor niet doorschijnend meer was als daarnet, maar dik en dof als groen ribbelglas. Alleen aan de vlotten, die tegen de trein indre- | |
| |
ven en aan het schuim rond rotsen, die zich niet van hun plaats wilden laten duwen en steeds venijnig luchtblaasjes schenen te sputteren tegen de machtige stroom in zag ze dat het omlaagvloeide. Achter op de vlotbalken stonden mannen met schapehuiden aan, die langzaam en plechtig hun lichaam heen en weer wiegden, terwijl ze op grote vaarbomen leunden; en dan begon het vlot statig te draaien. Trouwens, alles was hier diep en hoog en statig; de bossen, de heuvels, de schemering, en ook en vooral de stilte, toen ze eenmaal buiten het stationnetje liepen over een brede aarden karreweg. In de verte werd hij dun als een zweepkoord en scheen behendig tussen de heuvelruggen door te sluipen, die nu groot en dreigend de avond ingroeiden, alsof ze genoeg hadden van de mensenwereld en hun gesprek met de sterren wilden beginnen.
Wampie was blij, toen ze in het herbergje waren. Een man met een wit vest aan van gelooid schapeleer bracht haar koffer naar boven; en ze vroeg of hij hem verzetten wou, om nog even naar de prachtige borduursels te kunnen kijken. Het waren zespuntige sterren, in rood en zwart, groen en oranje op het lichte leer gestikt; en ook oranje en zwarte knoedeltjes, en bloemen zoals je in je droom ziet, die je niet echt plukken kan. 't Zag er zo ingewikkeld en toch zo regelmatig uit, dat je zoiets in je eentje vast niet zou kunnen verzinnen, ook al dacht je er elke avond een paar uur aan. Maar misschien waren het dromen, die ze opschreven met wol. En waarschijnlijk konden ze ook
| |
| |
dieper denken dan de mensen in de stad, omdat de stilte van de hemel hier tussen de heuvels tot op de aarde omlaag hing, en niet kapotgereten werd, zoals in de stad. Want toen ze het raam opendeed, hoorde ze enkel de wind en het zingen van de rivier; en dat samen maakte een wiegend geluid, waarin zulke bedenksels best geboren konden worden. En die zingende stilte was zo zacht, dat je je eigen adem hoorde; en opeens ging haar adem sneller, want ergens in die diepte en donkerte, waar ze haar hand niet naar uit durfde steken, was Dolf.
Ze werd vroeg wakker en kleedde zich dadelijk aan, om gauw naar het postkantoor te lopen. Hoe laat het was wist ze niet, want haar horloge stond stil. Maar de schaduw lag nog in het dal, en tegen de heuvels aan hingen nevelslierten, dik en gezwollen van slaap. Het was dus vast te vroeg voor de post. Maar ze hoefde er niet heen; want net toen ze haar haren kamde voor de spiegel, die een barst in de hoek van het glas had, werd er aan de deur getikt. 't Was dezelfde man van gisterenavond, met zijn wilde kleren en zijn wilde haren, die weerbarstig over zijn rond voorhoofd sprongen als het water over de rots in de rivier. Maar zijn ogen waren zo zacht en duldzaam als die van een oud paard. Hij hield een pakje onder zijn arm en keek scherp naar iets, dat hij in zijn andere handpalm verborg. Toen zei hij: ‘Gut’, met een diep keelgeluid, en gaf haar het pakje, met zijn vinger op de lippen; en
| |
| |
boven op het pakje had hij het fototje gelegd van haar zelf, dat ze in 't begin aan Dolf gegeven had.
Hij legde nog eens zijn vinger op zijn lippen en verdween toen op witte kousevoeten, terwijl Wampie hem met een trilsel in haar vingers nastaarde. In het pakje zaten drie lange lijsten en een brief:
‘Nu ben ik al bijna twee weken in dit prachtige land, en ik wou, dat het bos nog drie maal zo groot was, om er later nog driemaal zo lang met jou te kunnen dwalen; want als het een beetje wil wordt het toch ons bos. Nu ik elke boom ken, de overeindstaande aan hun schors, en de omgehakte aan de jaarringen van hun tronk wil ik het nooit verkopen. Maar dat is de huid van de beer; eerst afwachten wat oom Barend doet. Jouw vermoeden is uitgekomen: de notaris, die het beheren moest, is met de bomen omgesprongen alsof het brandhoutjes voor zijn kachel waren. Gelukkig voor ons, en ongelukkig voor de mensen hier, is hij een vrek en een afzetter, die de meeste bezitters in het dal in de duimschroef van zijn hypotheek heeft. Daarom was iedereen bereid om inlichtingen te geven; de man, die je dit brengt is ook een van zijn slachtoffers. Gelukkig, dat ik een beetje geld had; ik ben na aankomst dadelijk naar de kleine toeristenhut van de Tsjechoslowaakse bergvereniging gegaan, waar ik bijna al die tijd sliep; en van daaruit heb ik poolshoogte genomen. De eigenaar, die goed Duits spreekt, bezorgde mij een vertrouwden houthakker, een ouden man, die genoeg Duits kent opdat ik hem begrijp. We spreken trou- | |
| |
wens in vaktermen, en dan versta je elkaar gauw genoeg. Het is een heidens werk geweest, elke dag van zonsop- tot zonsondergang, van de sterren tot de sterren, zoals de Fransen zeggen: en dat, terwijl mijn mooiste ster ontbrak. Wanneer jullie 's avonds aankomen weet ik het 's ochtends, want daarvoor hoeft geen houthakker vijf uur naar boven te lopen; ze roepen elkaar toe, van de ene heuvelkam naar de andere; dat is hun telegraaf. Oom Barend gaat natuurlijk dadelijk naar den notaris, en dan zal hij zelf wel eens poolshoogte willen nemen in het bos, want hij is een ouwe secure, dat weet ik. Er komt hier alleen een avondtrein aan, de ochtend erop weet ik het dus, en dan kom ik dadelijk naar beneden, en verstop me in de buurt. Tik als je wilt zodra mogelijk deze
lijsten; ik geloof, dat ik er oom Barend dan van overtuigen kan, hoe hij (en dus ik) al jaren lang benadeeld is. Tik ze met een doorslag; doe het oorspronkelijke in je tas, en verstop de doorslag ergens. Elke zonsondergang, die ik van hier zie maakt me verlangender om je tegen mij aan te hebben....’
Zij rende naar het raam en luisterde, of ze geen roep tegen de heuvels hoorde; de roep, die Dolf zou vertellen, dat ze er was. Maar de dag was nu al vol geluiden: roepende kinderen, en het geknars van zaagmolens heel ver weg, en bijlslagen vlak achter het huis. De kruinen van de heuvels hadden nu allemaal een gouden zonnekap op. Ze liep op haar tenen naar de gelagkamer, waar de schrijfmachine stond naast haar
| |
| |
kartonnen doos, droeg hem naar boven, sloot de deur af, en begon hard te tikken.
Na het ontbijt zei oom Barend, dat hij naar den notaris ging. Ze moest thuisblijven om te komen, wanneer ze geroepen werd, want er waren misschien staten over te nemen. En zo had ze de tijd om de lijsten netjes af te maken en te vergelijken. Toen ze den man die haar het pakje gebracht had voor de deur zag, rende ze naar beneden en wees op de heuvels. Hij knikte en bracht zijn handen aan zijn mond, alsof hij riep. Hij keek haar goedmoedig en tevreden aan, en ze pakte met allebei haar handen zijn eeltige gele knuist om hem te bedanken; en toen kon ze zich plotseling niet meer bedwingen, en danste hard op en neer. Ze wilde hem tien kronen geven, maar hij schudde langzaam zijn zwaarmoedig hoofd en kruiste zijn armen over de borst; en toen moest Wampie weer naar de geheimzinnige borduursels kijken, die nu ineens zo goed bij dit land pasten, waar een roep van houthakkers over de heuvels ging om twee vreemdelingen bij elkaar te brengen.
Om half elf kwam de man weer aan haar kamer kloppen, met een krabbel van oom Barend: ze moest dadelijk bij den notaris komen met haar schrijfmachine en papier. De man bracht haar weg. Ze wist nu hoe hij heette, want terwijl hij met grote stappen naast haar liep, wees hij op zichzelf en zei: ‘Josip’. En toen wees zij ook op zichzelf en zei: ‘Wampie’, en daarop lachten ze allebei, en ze had het heerlijke gevoel, dat je ook
| |
| |
zonder de taal te kennen elkaar kon begrijpen.
Toen ze binnenkwam deed oom Barend vreselijk officieel tegen haar, zeker vanwege den meneer, die aan de andere kant van het bureau zat. Hij keek haar even van onderaf aan, en sprong toen op om haar met de schrijfmachine te helpen; maar dat hoefde al niet meer. Hij sloeg zijn hielen tegen elkaar, zodat zijn keurig gestreken broekspijpen als twee evenwijdige vouwtjes naar beneden vielen, pakte haar hand, en wreef er zijn lippen overheen, quasi onderdanig en charmant, maar veel langer dan leuk en netjes was; want Wampie vond hem een engerd. Hij zag er fatterig uit; echt de mooie man van de vallei, dacht ze; maar als hij begon te praten, keek hij telkens even met neergeslagen ogen voor zich, alsof hij op de rest broeide, en liet zijn ogen dan opeens omhooggluipen; en als je hem dan strak aankeek, zakten ze weer weg. Ze keek tersluiks naar oom Barend, die schijnbaar rustig aan zijn sigaar pufte; maar zijn ene mondhoek stond in een krul naar omlaag en dan wist Wampie wel hoe laat het was.
‘Och, neemt u die verkooplijsten en die jaarspecificaties even over, juffrouw van Rosande’, zei oom Barend achteloos. Ze sloeg aan het tikken en luisterde ondertussen naar wat de twee zeiden. Ze spraken Duits, met een accent, dat van geen van beiden echt Duits was; de stem van den notaris klonk kantig en zuur; het leek net alsof hij zijn woorden over een rasp rolde.
| |
| |
‘Dus, als ik goed begrepen heb’, zei oom Barend, ‘zijn er totaal 16.458 m3 hout verkocht. De prijzen schijnen te kloppen; nu wou ik alleen nog maar weten hoe de zaak gekubeerd is.’
‘Volgens de gewone methode’, zei de notaris, terwijl hij zijn ogen twee keer achter elkaar op en neer liet gluipglijden, ‘doorsnee op vier meter hoogte, en een kwart er af voor takken en schors.’
‘Weet u dat zeker?’ vroeg oom Barend, terwijl hij zijn sigaar met een ruk uit zijn mond nam.
De notaris trok éen wenkbrauw op. ‘Mij is geen andere methode bekend’, zei hij langzaam. ‘Natuurlijk moet u rekening houden met de catastrophe van drie jaar geleden, toen een lentelawine een hele geul kaalgeveegd heeft; daarbij zijn er stammen buiten ons terrein op gemeenteterrein gesleurd, en het recht wil, zoals u weet, dat zulk hout dan aan den eigenaar van de grond toevalt, waar het op neerkomt. En dan zijn er ook een massa stammen versplinterd; natuurlijk was daar enkel een benaderde schatting van te geven.’
‘Dat zien we op het terrein wel’, zei oom Barend kort. De notaris keek door de tralievensters naar buiten; de heuvels waren nu bijna geel geworden onder de hoge zon.
‘De weg is lang en moeilijk’, zei hij, ‘het is misschien beter dat ik u een paard bezorg, en een gids, een goed vakman tevens, die u alles uit zal leggen. Ik kan helaas niet weg....’
| |
| |
‘Dank u’, zei oom Barend, ‘een oud houthandelaar als ik kijkt het liefst met zijn eigen ogen. En ik heb de plannen. Een beetje kaartlezen kan ik ook nog wel. Juffrouw van Rosande, geeft u meneer even dit plan aan.’ Hij graaide in zijn actetas, en haalde een blauwdruk te voorschijn. Wilt u daarop misschien nog een kruisje geven, dat de plek aanduidt, waar de lawine gevallen is? Met rode inkt liefst. Ja, vloeit u even af, juffrouw, goed zo, dank u. Nu vinden we het wel, met of zonder paard. Trouwens, als ik er vandaag niet kom, dan kom ik er morgen. Bent u klaar met tikken, juffrouw van Rosande? Hij drukte zijn sigarenpeukje met zijn duim in het asbakje uit elkaar, en keek haar hooghartig aan; maar Wampie zag, hoe zijn ooghoek trilde van geniepig plezier.
Oom Barend spuugde met een pets op de vloer vol zaagsel de cognac uit, die hij bij zijn koffie besteld had.
‘Bah’, zei hij, ‘da's wat anders dan in Praag. Jesses, je reinste spiritus. Hij doet ook in drank, vertelde de herbergier me. Nou, dit bocht heeft ie vast en zeker uit die versplinterde stammen gestookt, die zogenaamd van mijn grond afgeduikeld zijn. Ja, kijk nou niet zo verbaasd, kindje! Dacht je, dat ik hem dat kruisje voor niets had laten zetten, terwijl u het afvloeide? Ik had toch zeker een getuige nodig?’
‘Hij gluipt’, zei Wampie ‘da's vast. Maar mag ik u nu wat vragen? Ben ik voor u nou “u”, of “jij”?’
| |
| |
Oom Barend pakte het glaasje op, en goot het restje paarsig vocht, dat er nog in stond, op de vloer uit.
‘Da's te zeggen’, zei hij rauw, ‘da's te zeggen....’ Hij keek haar met twee rode wangen aan. 't Klinkt misschien hard; maar ik heb wel eens gedacht: ‘Kind, kind, jammer voor mij, dat je ouders nog leven.’
‘Da's gemeen’, zei Wampie.
‘Je snapt heel goed wat ik bedoel’, bromde oom Barend. ‘Maar ik kan best begrijpen, dat je er iets op tegen hebt de aangenomen dochter van een beul en bullebak te zijn.’ En hij keek opeens zo zielig, dat Wampie er zelf rood van werd.
‘Maar nu geen smoesjes meer’, zei oom Barend, ‘ga liever je wegwalsen aantrekken, je spijkerschoenen bedoel ik; dan gaan we saampjes eens kijken, waar dat bos van ons begint.’
‘Hm’, zei Wampie, en meteen was ze de deur uit. Dolf! Dolf! Dolf! Over een uurtje zie ik Dolf!
Zonder dat ze er om gevraagd hadden, liep Josip met hen mee; en oom Barend was er per slot blij om, want het kaartlezen scheen in de middaghitte niet zo erg vlot te gaan. Eerst liepen ze een beek langs, waar kinderen in lompen steentjes aan 't gooien waren, en vlotje speelden op een dik stuk stam, groengeworden van de vocht; en toen langs stapels en stapels stammen langzaam op het echte bos toe. De vliegen zoemden in een zwerm met hen mee, en oom Barend sakkerdoemde in enen door. Achter de houtstapels begon een stenig pad met diepe karresporen, en daarna een
| |
| |
gladde geul van het houtslepen, die zich onverwachts in drieën vorkte. Josip wees naar rechts, en na lang geneus in de kaart wees oom Barend eindelijk ook naar rechts. Over een vlondertje, waar Wampie best had willen gaan zitten om te pootjebaden, boog het spoor een zijdal in; rechts was een kaalgeslagen heuvel vol glimmende grijze boomstronken, en links stond het woud, somber, vijandelijk en vastbesloten. Net soldaten op parade, voordat de generaal zijn sabel trekt en ‘Vooruit! Stormpas!’ schreeuwt. Maar soldaten staan achter elkaar; en dit bos, dat zwijgend naar de hemel klom, zou bij de eerste beweging boven op je vallen. Gelukkig dat Josip er was; die zag er met zijn boomschorserige gezicht en zijn knoestige handen uit alsof hij er thuishoorde; hem zouden de stammen vast geen kwaad doen.
Ze zetten de eerste schreden op het stuk bospad vol gladde blauwe stenen. Josip hield oom Barend staande, en wees naar links, naar rechts, en naar omhoog, met wijde halen van zijn arm. ‘Dat schijnt te beduiden, dat we op eigen terrein komen’, steunde oom Barend; ‘even kijken hoor.’ En terwijl hij stiekum uithijgde van de honderd meter, die ze gestegen waren, keek hij beurtelings naar de kaart, de vallei en de bomen, links en rechts knikkend, alsof het oude kennissen waren. ‘Allemachtig’, gromde hij, ‘als ik dat zaakje moet gaan tellen en kuberen, dan mag ik me wel eerst apenklieren laten inzetten! Ha, daar begint een nieuwe kap. Even schatten hoeveel het er zijn:
| |
| |
dertig, zeventig, honderdtien, met een gemiddelde doorsnee van.... m'n duimstok.... zeventig, tachtig, drieen-zestig.... allemachtig, op die stronk heeft iemand met een timmermanspotlood staan kladden.... honderdtwaalf staat er, en ik zag er maar honderdtien! Kom eens hier kindje, en schrijf eens op!’
Maar Wampie luisterde niet; want terwijl oom Barend aan de rand van de kaalslag stond te zweten en te mopperen, en Josip gebaren maakte, waar niemand naar keek, had Wampie in de schaduw een helling vol bosbessen gevonden. Telkens liet ze een bosbes op haar tong smelten, en drukte dan haar neus weer in het sterremos. Want ze wist niet wat heerlijker was: de bessen, die naar zon en bronwater smaakten, of het mos, dat naar aarde rook. Maar dan een aarde, die niets vettigs en kleverigs had zoals klei en leem, die lomp en zwaar zijn, doch een aarde, die luchtig en sponzig was, en toch zo vol weerstand, dat er zulke geweldige bomen konden groeien, recht op een helling de hemel in. Een aarde, die diep en geheimzinnig rook, jong en wild, en toch ernstig en oud. Net als dit vreemde land met zijn zachte wilde mensen, met hun frisse felle borduurselkleren, die toch eeuwen geleden al bedacht waren.
‘Juffrouw van Rosande!’ klonk het schel, ‘wilt-u-iets-opschrijven!’
‘Gommenikkie’, schrok Wampie, ‘hij noemt me weer bij mijn volle titel; hij is vast boos!’ en ze liet zich op handen en voeten van de helling afglijden, op het pad
| |
| |
toe. En meteen gilde ze ‘Dolf! Dolf!’ want ze hoorde zijn stem: ‘Spaar je die moeite maar, ouwe! Ik heb het zaakje allang voor je uitgekiend; en ik kan je zeggen, dat we vies bestolen zijn....’
Dolf! Ze lag tegen hem aan, duwde hem weer weg, trok weer aan hem, alsof ze hem pijn wilde doen, liefkoosde zijn rug en zijn schouders met haar handen en haar wangen; trok zijn hoofd telkens weer met een ruk omlaag, en verslikte zich hijgend in haar lachen, waar de tranen doorheenstroomden. ‘Dolf, mijn bosduvel, mijn alles, schat, mijn landloper.’ ‘Wampie, mijn eekhoorntje, mijn schat, mijn roodborstje....’ En telkens gleden de woorden ademloos weg in lange zoenen, om er dan weer hijgend uit op te duiken en in te verdwijnen.
Oom Barend stond en keek, en wiegde langzaam voor-en achterover, krampachtig op zijn trillende stok leunend. Zijn vingers gingen vragend naar zijn mond, en gleden peinzend omlaag naar zijn kin, en graaiden dan weer over zijn stoppelige kin omhoog naar zijn mond, terwijl zijn ogen aldoor even groot en strak bleven. ‘Dolf.... Wampie.... mijn bosduvel.... mijn eekhoorntje.... schat.... schat....’ herhaalde hij langzaam, ‘wat moet dat, wat....’ Hij kreeg Josip in het oog, die brullend van het lachen voor- en achterover schokte, en zichzelf met groot lawaai beurtelings op zijn zitvlak en zijn knieschijven sloeg: ‘Hou op, bosneger! Je lijkt wel gek!’ dreigde hij met zijn stok ‘Jullie zijn allemaal gek; wat moet dat! wat moet dat!’
| |
| |
Wampie was de eerste, die zag hoe zenuwachtig hij stond te trillen, niet van boosheid, maar van ontsteltenis; de aderen langs zijn voorhoofd waren dik en blauw, en de angst om het onbegrijpelijke, dat hier gebeurde, lag glazig over zijn ogen. ‘Dolf’, zei ze zachtjes, ‘ga gauw naar oom Barend....’
‘Dadelijk zal ik je uitleggen hoe we voor ministens tien hele vlotten begapt zijn, ouwe, maar eerst moet ik nog éen zoen!’ riep Dolf triomfantelijk. Hij keek haar weer begerig aan, maar Wampie schudde langzaam van neen. ‘Straks Dolf; wees nu even voorzichtig; hij is heus erg geschrokken.’
Oom Barend was op een boomstronk gaan zitten, en zocht beurtelings in zijn rechter- en linkerzak naar een zakdoek; en toen Wampie hem verlegen een schone van haar in z'n hand duwde, veegde hij er zijn ogen mee af, en smeet hem toen in een prop weg.
‘Kan je me niet eens even feliciteren met m'n verjaardag, ouwe oom’, zei Dolf verlegen, om toch wat te zeggen. Maar Wampie legde haar hand op zijn schouder: ‘Luister eens, oom Barend! Dat mag ik nu zeggen; want Dolf en ik trouwen toch, wat er ook gebeurt; en u bent en blijft zijn oom. Hij heeft heus hard gewerkt, en alles in z'n eentje uitgezocht om klaar te zijn wanneer u kwam; straks zullen we alles wel uitleggen. 't Is makkelijk genoeg, want alles is al getikt....’
Dat was haar stem weer; niet dat jubelende, vreemde geluid waarmee ze zijn neef begroet had, onder dat
| |
| |
krankzinnige, onbegrijpelijke zoenen; maar haar troostende stem van zoveel dagen nu al; haar stem, waarbij hij haar zelf eerst op de koop toe genomen had. Tot hij van de stem was gaan houden, niet omdat hij uit het verleden kwam, maar eenvoudig omdat het de stem was van een lief kind, dat zijn korzelige oude dag wat vreugde had gegeven. En nu zou hij dat alles wegsmijten, omdat zij van Dolf hield, iets wat hij trouwens nog moest trachten te begrijpen? Die boef! Wie had hem gezegd hier te komen neuzen? Toch was 't ongedacht flink van die lanterfanter!
‘U hebt zelf gezegd, dat Dolf een kerel zou wezen, als....’
‘Dat dacht ik net, kind’, zei oom Barend rustig; ‘maar ik wil het eerst zièn.’ Hij keek zijn neef bars aan: ‘Jij beweert staatjes en berekeningen gemaakt te hebben, hè? Hier er mee; godbewaar je beenderen als het duimzuigsels zijn!’
Wampie had Dolf de papieren al toegeschoven, en uit zijn zak haalde hij nog een kaart, net zo een als oom Barend er had; en Wampie moest glimlachen, toen ze de twee mannen ernstig naast elkaar zag zitten, hun neuzen in de paperassen, terwijl ze met hun vingers over de kaart wandelden, en ritsen cijfers gingen zitten aftikken als twee echte zakenlui, die elkaars taal verstaan; een taal, waar de buitenstaander, en dat was zij nu, niets van snapt. Maar zij was er blij om, want van oom Barend was ze zoiets gewend; doch uit Dolf's mond klonk het vreemd, maar stevig; en ze was er
| |
| |
trots op. En na een paar minuten keek oom Barend al niet nijdig meer; hij krabde achter zijn oor, knikte Dolf, die wees en uitlegde, met omlaaggekrulde mondhoeken toe, en gaf hem af en toe een vriendschappelijke por, wanneer hij iets niet begreep. En dan verklaarde Dolf het, terwijl hij zijn armen als potlood en de hemel en de boshellingen als tekenbord gebruikte; en Wampie vond ze, zoals ze daar ernstig bij elkaar zaten, net twee grote jongens, die samen een pas gewonnen zak knikkers moesten verdelen. Ze moest er om lachen; maar éen van die twee zakenlieden, die zich zelf zo bloedig ernstig namen, was haar Dolf, en daar moest ze bijna van huilen.
En ze wou net naar haar bosbessen teruggaan, om een zakdoek vol te plukken, want van dat rekenen kregen ze vast dorst, toen oom Barend opstond. ‘Kom, jò’, zei hij, ‘laten we samen even die notaris gaan kraken. 't Is, dat ik te veel zorgen aan m'n kop heb met die zaak’, zei hij, met een blijk op Wampie, ‘anders zou ik zeggen, leg me dat van jullie eens uit. Maar dat kan beter tot vanavond wachten, zo onder 't eten; want ik schijn er toch niets meer aan te kunnen doen.’
‘Dat vast niet’, zei Dolf, ‘en bovendien, ik ben hier op m'n eigen grond.’
‘Dat zien we vanavond ook wel’, aarzelde oom Barend, en toen, alsof hij zich schaamde: ‘Maak je maar niet te sappel; 't komt best in orde. Mijn oud-liberaal beginsel is: de man moet voor de zaken zorgen, en niet de zaken voor de man. En het lijkent waarachtig of je
| |
| |
hersens gekregen hebt; waarvandaan, dat snap ik alleen niet....’
Dolf en Wampie stonden arm in arm naar hem te luisteren; en ineens draaide hij zich weer om, en begon voorzichtig het pad af te dalen.
‘Ik zal maar vooruitlopen’, bromde hij over zijn schouder, ‘'t loopt anders beroerd.’
‘Fijn zijn die bomen’, zei Wampie zachtjes, ‘ik zou hier best een eekhoorn willen zijn.’
‘Mag je’, fluisterde Dolf, ‘oom Barend heeft gezegd, dat ik maar inkoper voor de zaak moest worden, in dit stuk van Europa; en als ik hier in de buurt kom, dan breng ik vast apenoten voor je mee.’
Ze kneep hard in zijn arm, en ze stonden stil, en zoenden elkaar. Op het glibberweggetje over de dennenaalden en stenen naar omlaag was het te moeilijk geweest. Ze moesten dus inhalen; en ze zoenden nog eens en nog eens.
‘Hier gaat het eindelijk goed, hè?’ riep oom Barend, terwijl hij even over zijn knikkende knieën wreef, en toen omkeek.
‘Ja, dat zeggen wij net ook’, antwoordde Dolf, tussen twee nieuwe zoenen door.
‘Ik kan ook te deksel nergens meer kijken!’ grauwde oom Barend. ‘Nou, des te beter. Des te gauwer ben ik in 't dorp, om die dief z'n nek te kraken! Ajuus!’
En hij stapte stevig door, z'n stok bij elke stap neerplantend, alsof de stenen op de weg de nek van den notaris waren.
| |
| |
‘Maar waar is Josip?’ zei Wampie opeens verschrikt.
‘Die heeft me braaf geholpen’, zei Dolf. ‘Hoe laat zijn jullie gekomen?’
‘Gisterenavond om zes uur’, antwoordde Wampie.
‘En vanmorgen om zes uur wist ik het!’
‘Josip, waar zit je?’ gilden ze.
Eindelijk zagen ze hem. Daar waar het bos werkelijk begon; waar de helling vol zon, opeens donker en statig en hoog werd van vorstelijke boomgroei, daar zat Josip, en keek hen na met zijn ernstige, duldende ogen: de ogen van het woud. En toen ze hem wenkten om te komen, zwaaide hij zijn hoed in de lucht, en schreeuwde: ‘Gut!’, zo hard, dat het terugsloeg van de kale helling er tegenover, en klom het bos in.
‘Het bos zegt, dat het goed is’, zei Wampie.
‘Dan nog maar een zoen’, vond Dolf.
En dat deden ze.
EINDE
|
|